ECLI:NL:TAHVD:2016:216 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160185

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:216
Datum uitspraak: 21-11-2016
Datum publicatie: 22-11-2016
Zaaknummer(s): 160185
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Ook in hoger beroep gegrond. Verweerder heeft meermalen en bij verschillende cliënten nagelaten opdrachtbevestigingen te maken en de geldende (financiële) voorwaarden schriftelijk te bevestigen. Verweerder heeft een groot aantal toevoegingen aangevraagd en gekregen zonder dat hij hiervoor daadwerkelijk rechtsbijstand heeft verleend. Verweerder heeft derdengelden op zijn eigen kantoorrekening laten storten en niet onverwijld doorgestort. Bovendien heeft hij het teveel betaalde derdengeld niet onverwijld gerestitueerd. Verweerder is in gebreke gebleven met het aanleveren van de jaarstukken over 2013 en 2014 en hij is in gebreke gebleven door gevraagde inlichtingen niet aanstonds aan de deken te verstrekken. Verweerder heeft door het overtreden van belangrijke regels in vele dossiers in ernstige mate gehandeld in strijd met de (financiële) integriteit die van een advocaat kan worden verlangd. De ernst van de verweten gedragingen, de volharding van verweerder in zijn gedrag en zijn tuchtrechtelijk verleden laten geen andere keus dan de maatregel van schrapping. Proceskostenveroordeling.

Beslissing

van 21 november 2016   

in de zaak 160185

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 20 juni 2016, gewezen onder nummer 16-160/DH/DH, aan partijen toegezonden op 20 juni 2016, waarbij het bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping is opgelegd met veroordeling tot betaling van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:97. 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 juli 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken, gedateerd 8 oktober 2016, ter griffie van het hof ontvangen op 8 september 2016;

-    de brief van verweerder van 9 september 2016;

-    de brief verweerder van 10 september 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 26 september 2016, waar verweerder vergezeld van zijn gemachtigde mr. J. Jonk en de deken zijn verschenen. Verweerder en de deken hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    De dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    meermalen heeft nagelaten opdrachtbevestigingen op te stellen, alsmede financiële afspraken schriftelijk vast te leggen;

b)    toevoegingen heeft aangevraagd en gedeclareerd voor zaken, waarin hij niet daadwerkelijk rechtsbijstand heeft verleend, alsmede vergoeding heeft gevraagd voor werkzaamheden in een zaak waarin hij is toegevoegd;

c)    in strijd met de Verordening op de advocatuur derdengelden op de rekening van zijn kantoor heeft laten storten en het - na de uitspraak van de Raad van State - teveel betaalde derdengeld niet heeft geretourneerd aan de rechthebbende;

d)    in gebreke blijft de jaarstukken over 2013 en 2014 aan te leveren;

e)    geen, althans onvoldoende gehoor geeft aan het verzoek medewerking te verlenen aan een tuchtrechtelijk onderzoek.

3.2    Ter onderbouwing van zijn bezwaar voert de deken aan dat verweerder bij de behandeling van zaken niet integer handelt, wordt gedreven door onjuiste financiële motieven en daarbij bovendien meent geen enkele verantwoording verschuldigd te zijn aan de deken als toezichthouder of aan de tuchtrechter. Ook wanneer hij op zijn handelwijze wordt aangesproken geeft verweerder er op geen enkele wijze blijk van in te zien dat deze in strijd is met de kernwaarden van de advocatuur, met de gedragsregels en met artikel 46 Advocatenwet. Daarnaast kan worden vastgesteld dat de kantoororganisatie van verweerder ondeugdelijk is, nu in veel dossiers opdrachtbevestigingen ontbreken, financiële afspraken niet schriftelijk zijn vastgelegd, cliënten niet zijn geïnformeerd en er geen correcte financiële afwikkeling heeft plaatsgevonden. Tevens is in veel dossiers niet terug te vinden welke werkzaamheden zijn verricht voor de toevoegingen die zijn aangevraagd.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    De toenmalige deken is in maart 2015 een onderzoek naar de praktijkvoering van verweerder gestart. De raad heeft bij beslissing van 7 september 2015 (R.4814/15.124)  beslist dat verweerder geen, althans onvoldoende gehoor heeft gegeven aan het verzoek medewerking te verlenen aan dat tuchtrechtelijke onderzoek. Het Hof van Discipline heeft deze uitspraak bij beslissing van 5 februari 2016 (150077) bekrachtigd. Vervolgens is het onderzoek voortgezet.

4.2    Verweerder heeft zich op 15 april 2016, enkele dagen voor de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak bij de raad, van het tableau laten schrappen.

[cliënt 1]

4.3    Bij uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2013 is de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van EUR 19.645 aan [cliënt 1].

4.4    Verweerder heeft [cliënt 1] bijgestaan in deze procedure en heeft op zijn eigen verzoek voornoemd bedrag niet op zijn derdengeldrekening, maar op zijn eigen kantoorrekening gestort gekregen.

4.5    Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juni 2013 is genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag vernietigd en is de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van EUR 9.822,50 aan [cliënt 1].

4.6    Het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft bij factuur van 11 november 2013 verweerder verzocht het teveel betaalde bedrag van EUR 8.640 terug te betalen.

4.7    Verweerder heeft de door het ministerie van Veiligheid en Justitie uitbetaalde schadevergoeding niet (volledig) aan [cliënt 1] overgemaakt en hij heeft het door het ministerie van Veiligheid en Justitie teruggevorderde bedrag evenmin (volledig) terugbetaald.

4.8    Verweerder heeft het ministerie van Veiligheid en Justitie bericht dat hij het bedrag al had uitbetaald aan [cliënt 1].

[zus cliënt 2]

4.9    Verweerder heeft voor [de zus van cliënt 2] een toevoeging aangevraagd op 14 december 2006 en ontvangen op 29 december 2006.

4.10    [De zus van cliënt 2] heeft onder meer bij brief van 19 maart 2007 aan verweerder laten weten dat zij op 15 december 2006 telefonisch aan diens secretaris kenbaar heeft gemaakt dat verweerder zonder haar medeweten een toevoeging heeft aangevraagd en dat zij nooit cliënt van verweerder is geweest.

4.11    Verweerder heeft geen opdrachtbevestiging opgemaakt met betrekking tot enigerlei te verrichten werkzaamheden voor [de zus van cliënt 2].

[cliënt 3]

4.12    Verweerder heeft voor [cliënt 3] in twee zaken waar twee toevoegingen zouden hebben volstaan, in 2014 in totaal acht toevoegingen gevraagd en verkregen. Daarnaast heeft verweerder deze cliënt tegen uurtarief enkele duizenden euro’s in rekening gebracht voor onder meer telefoonkosten met Roemenië en het opvragen van gegevens.

4.13    Verweerder heeft geen opdrachtbevestigingen opgemaakt met betrekking tot enigerlei te verrichten werkzaamheden voor [cliënt 3].

Toevoegingen

4.14    In vier dossiers van verweerder waarin hij een LAT heeft aangevraagd en verkregen (onder nummer 3ew8137, 3ew7749, 3ew8140 en 3ew7754), ontbreken bewijzen dat facturen voor de eigen bijdrage zijn verzonden aan cliënten.

4.15    In het dossier met LAT-nummer 3ew8137 ontbreekt iedere correspondentie met cliënt.

4.16    In de dossiers met LAT-nummers 3ew7749 en 3ew8140 ontbreekt in het dossier bewijs dat verweerder de werkzaamheden die in de aanvraagformulieren van de toevoegingen werden genoemd ook daadwerkelijk heeft verricht.

4.17    In een overzicht van de Raad voor de Rechtsbijstand van de periode 1 januari 2012 tot 13 augustus 2015 staat dat verweerder in 2012 voor drie verschillende personen met dezelfde achternaam als verweerder 18 toevoegingen heeft aangevraagd. In het jaar 2013 heeft hij voor dezelfde drie personen 20 toevoegingen aangevraagd en in het jaar 2014 voor deze drie personen in totaal 4 toevoegingen.

4.18    In voornoemd overzicht staat tevens dat verweerder in 2012 voor [cliënt 1] 20 toevoegingen heeft aangevraagd en in het jaar 2013 opnieuw 2.

Jaarstukken

4.19    De toenmalige deken heeft tijdens een kantoorbezoek van 4 augustus 2015 verzocht om de jaarstukken van het kantoor van verweerder over 2013 en 2014 en hij heeft dit verzoek bij brief van 18 augustus 2015 herhaald.

4.20    Verweerder heeft de verzochte stukken niet verstrekt.

[cliënt 4]

4.21    Verweerder heeft [cliënt 4] onder andere bijgestaan in een strafrechtelijke procedure bij de rechtbank Den Haag.

4.22    Bij beschikking van de meervoudige raadkamer van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2015 is het verzoekschrift ex artikel 591(a) van het Wetboek van Strafvordering van [cliënt 4] tot vergoeding ten laste van de Staat van onder andere EUR 115.752 aan kosten van zijn raadsman, toegewezen tot een bedrag van EUR 17.000 aan kosten voor rechtsbijstand. In deze beschikking staat onder andere:

“Het ter zake gevorderde bedrag staat echter niet in billijke verhouding tot de aard, de omvang en de feitelijke en juridische complexiteit van de zaak. Het strafdossier had een geringe omvang en de feitelijke en juridische complexiteit van de zaak was beperkt, zo heeft de raadsman in raadkamer ook erkend. (…) De gevoerde procedure ex artikel 36 Sv, strekkende tot beëindiging van de strafzaak, was naar het oordeel van de rechtbank bij voorbaat kansloos, aangezien deze procedure werd gevoerd terwijl er op dat moment door de rechter-commissaris nog onderzoekswensen van de verdediging uitstonden. De kosten van deze laatste procedure zijn daarom nodeloos gemaakt, zodat deze buiten beschouwing worden gelaten.”

4.23    Bij beschikking van de meervoudige raadkamer van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2015 is het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van [cliënt 4] tot vergoeding ten laste van de Staat van onder andere EUR 125.000 aan immateriële schade wegens gebrek aan causaal verband tussen de gestelde immateriële schade en de ondergane hechtenis afgewezen.

4.24    De toenmalige deken heeft verweerder bij brieven van 18 augustus 2015, 16 september 2015 en 8 oktober 2015 verzocht om een inhoudelijke toelichting op de zaak te geven. In de laatste brief heeft de toenmalige deken aangegeven dat hij gelet op de vaststelling dat het geen complexe zaak betrof in juridische of feitelijke zin en [cliënt 4] aan verweerder voor deze zaak wel een bedrag van EUR 115.752 heeft betaald, graag een toelichting wil op de hoogte van het gefactureerde bedrag, alsmede duidelijkheid over het feit of verweerder vaker strafzaken doet.

4.25    Verweerder heeft de gevraagde opheldering niet gegeven.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder verzoekt het hof de door de raad opgelegde maatregel van schrapping te vernietigen. Verweerder heeft preliminaire verweren en inhoudelijke bezwaren tegen de beslissing van de raad aangevoerd.

5.2    Verweerders preliminaire verweren komen erop neer dat verweerder meent onnodig een instantie te zijn kwijtgeraakt doordat de raad de zaak heeft behandeld buiten zijn aanwezigheid en dat de raad zijn preliminaire verweren, inhoudende dat de zaak op een andere datum door een raad van discipline in een ander ressort dient te worden behandeld en dat hem uitstel dient te worden verleend voor het indienen van een inhoudelijk verweerschrift, niet had mogen verwerpen zonder deze ter zitting te behandelen. Deze preliminaire verweren behoeven geen bespreking, nu het hof het dekenbezwaar, binnen het door de grieven ontsloten kader, zelfstandig en in zijn geheel opnieuw beoordeelt en bovendien verweerder in de gelegenheid is gesteld om zijn verweer ter zitting nader toe te lichten, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt.

5.3    Ten aanzien van de inhoudelijke bezwaren van verweerder overweegt het hof als volgt.

Onderdeel a: De raad heeft terecht overwogen dat een advocaat gehouden is een aan hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende (financiële) voorwaarden schriftelijk vast te leggen. Vaststaat dat verweerder geen opdrachtbevestiging heeft opgemaakt met betrekking tot enigerlei te verrichten werkzaamheden voor [zus cliënt 2] en dat hij financiële afspraken niet schriftelijk heeft vastgelegd. Hetzelfde geldt ten aanzien van [cliënt 3]. Het verweer van verweerder dat de kwestie van [zus cliënt 2] buiten beschouwing dient te blijven vanwege het uitblijven van een tijdige klacht van [zus cliënt 2], passeert het hof omdat de deken pas in 2015/2016, in het kader van het door hem gestarte onderzoek naar de praktijkvoering van verweerder, kennis heeft genomen en redelijkerwijs heeft kunnen nemen van het handelen van verweerder en de deken zijn bezwaar binnen enkele maanden na afronding van zijn onderzoek heeft ingediend. Dit onderdeel van het bezwaar is gegrond.

Onderdeel b: Het hof deelt het oordeel van de raad dat verweerder misbruik heeft gemaakt van gemeenschapsgeld en zich ongeoorloofd heeft verrijkt. Het staat vast dat verweerder voor de in r.o. 2.14 t/m 2.16 van de beslissing van de raad genoemde dossiers een toevoeging heeft aangevraagd. Verweerder betwist evenwel dat hij geen werkzaamheden heeft verricht. Iedere onderbouwing of bewijs van deze stelling ontbreekt echter, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Voor zover verweerder in bewijsnood verkeert doordat een voormalig werknemer stukken uit dossiers zou hebben verwijderd, komt deze bewijsnood voor risico van verweerder. Dat deze dossiers dateren uit 2007 betekent, zoals gezegd, niet dat het handelen van verweerder niet ten grondslag kan worden gelegd aan het onderhavige dekenbezwaar.

Verweerder heeft in dit kader ook nog aangevoerd dat hij de voor [cliënt 3] aangevraagde toevoeging niet heeft gedeclareerd en dat het hem daarom vrijstond om betaling van [cliënt 3] te verlangen. Ook hiervoor geldt dat verweerder geen bewijs van zijn stelling heeft overgelegd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.

Verweerder heeft voorts aangeboden om stukken in het geding te brengen waaruit zou blijken dat niets mis is met de door hem in r.o. 2.17 van de beslissing van de raad genoemde toevoegingen. Het hof passeert dit bewijsaanbod, omdat verweerder onvoldoende heeft gesteld om zijn stelling aannemelijk te doen zijn. Het hof acht hierbij van belang dat verweerder ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om de stukken in het kader van het onderzoek door de deken dan wel in eerste aanleg bij de raad dan wel bij zijn beroepschrift te overleggen. Het bezwaar is mitsdien gegrond.

Onderdeel c: Verweerder beroept zich, onder verwijzing naar een kwitantie, een kopie bankafschrift en een verklaring van de administrateur, erop dat hij aan [cliënt 1] € 500,- heeft betaald en € 1.000,- aan de IND. De deken betwist dit. Het hof acht de stelling van verweerder niet relevant, omdat zelfs indien deze juist zou blijken te zijn, dit niet afdoet aan het niet in hoger beroep betwiste feit dat verweerder in strijd met de Verordening op de advocatuur derdengelden op de rekening van zijn kantoor  heeft laten storten en verweerder in elk geval nog een bedrag van € 7.640,- aan de IND dient terug te betalen. Dat verweerder hiervoor nog geen opdracht zou hebben van [cliënt 1] doet aan de eigen verantwoordelijkheid van verweerder niet af, te meer daar verweerder inmiddels al bijna drie jaar de tijd heeft gehad om dit te regelen met [cliënt 1]. Ook dit onderdeel van het bezwaar is gegrond.

Onderdeel d: Vaststaat dat verweerder in gebreke is gebleven met het aanleveren van de jaarstukken over 2013 en 2014, terwijl hij op grond van artikel 45a Advocatenwet gehouden is om de gevraagde financiële bescheiden over te leggen om het toezicht van de deken niet te belemmeren. Het hof passeert, net als de raad, het verweer van verweerder dat de jaarstukken ten tijde van het verzoek van de deken in augustus 2015 niet gereed waren. Het is de verplichting en verantwoordelijkheid van een advocaat om de stukken tijdig aan de deken te verstrekken indien deze daarom verzoekt.

Onderdeel e: Het hof deelt het oordeel van de raad dat verweerder geen, althans onvoldoende gehoor heeft gegeven aan het verzoek medewerking te verlenen aan het tuchtrechtelijk onderzoek. Zo heeft verweerder ook in hoger beroep aan de deken geen opheldering gegeven over het door verweerder aan [cliënt 4] gefactureerde bedrag en het feit of verweerder vaker strafzaken doet. Dat [cliënt 4] kennelijk tevreden is over het optreden van verweerder en het door hem gefactureerde bedrag, betekent niet dat verweerder geen antwoord hoeft te geven op de door de deken gestelde vragen. Indien verweerder een urenspecificatie heeft opgesteld, zoals [cliënt 4] verklaart in zijn klachtbrief, is ook volstrekt onbegrijpelijk waarom verweerder weigert de gevraagde opheldering te geven. Ook dit onderdeel van het dekenbezwaar acht het hof dan ook gegrond.

5.4    Het voorgaande betekent dat het hof evenals de raad alle onderdelen van het dekenbezwaar gegrond acht.

5.5    Ten aanzien van de grief van verweerder over de zwaarte van de opgelegde maatregel, overweegt het hof als volgt. Integriteit in de advocatuur is een groot goed. Schendingen daarvan worden in de Orde en in de maatschappij als onaanvaardbaar bestempeld en schaden het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur in hoge mate. Verweerder heeft door het overtreden van belangrijke regels in vele dossiers in ernstige mate gehandeld in strijd met de (financiële) integriteit die van een advocaat kan worden verlangd. Uit de houding van verweerder, ook in deze procedure, is op te maken dat hij de ernst van de situatie blijkbaar niet inziet. De ernst van de verweten gedragingen, de volharding van verweerder in zijn gedrag en zijn tuchtrechtelijk verleden laten geen andere keus dan de maatregel van schrapping. Eerdere schorsingen hebben immers niet geleid tot ander gedrag. Dit leidt tot het oordeel van het hof dat de door de raad opgelegde maatregel van schrapping van het tableau dient te worden bekrachtigd. Daaraan doet niet af dat verweerder zich inmiddels heeft laten uitschrijven als advocaat. Voor het geval van een toekomstig verzoek van verweerder tot herinschrijving op het tableau zal moeten kunnen blijken van het oordeel van de tuchtrechter omtrent verweerders handelwijze.

5.6    Nu het bezwaar gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

5.7    Gelet op het vorengaande worden de grieven van verweerder verworpen en de beslissing van de raad van 20 juni 2016 bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 juni 2016, onder 16-160/DH/DH gewezen;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 160185”.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, J.R. Krol, C.A.M.J. Raymakers en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2016.

griffier    voorzitter           

De beslissing is verzonden op 21 november 2016.