ECLI:NL:TAHVD:2016:121 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 150145

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:121
Datum uitspraak: 25-04-2016
Datum publicatie: 21-06-2016
Zaaknummer(s): 150145
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft in brief aan de rechtbank met verzoek om informatie niet het standpunt van de wederpartij opgenomen dat hij niet gerechtigd zou zijn tot het opvragen van die informatie. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zou eerst sprake kunnen zijn wanneer verweerder onder valse voorwendselen informatie bij de rechtbank zou hebben opgevraagd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het is aan de rechtbank om de afweging te maken of op basis van deze informatie de gevraagde stukken kunnen worden afgegeven. Verweerder heeft voorts twee omissies begaan, die hij vrijwel direct heeft gecorrigeerd. Het hof acht de gemaakte verwijten te gering van betekenis en van onvoldoende gewicht om daaraan enige tuchtrechtelijke gevolgen te verbinden. Hof is met raad van oordeel dat verweerder door gebruik van het woord 'ontvoering' gelet op de context de hem toekomende vrijheid niet te buiten is gegaan.

Beslissing

van 25 april 2016   

in de zaak 150145

    naar aanleiding van het wederzijdse hoger beroep van:

klaagsters

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage (verder: de raad) van 9 november 2015, onder nummer R.4593/14.178, aan partijen toegezonden op 11 november 2015, waarbij van de klacht van klaagsters tegen verweerder de klachtonderdelen a, b en e gegrond en de overige klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:286.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagsters van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 10 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen. Dit hoger beroep richt zich alleen tegen de beslissing en daarbij horende motivering met betrekking tot het ongegrond verklaarde klachtonderdeel d. Ook verweerder is van deze beslissing in hoger beroep gekomen. De memorie van verweerder is eveneens op 10 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen en richt zich tegen de gegrond verklaarde klachtonderdelen a, b en e en de in dit verband opgelegde maatregel.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder van 28 januari 2016;

-    de antwoordmemorie van klaagsters van 31 januari 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 maart 2016, waar klaagsters en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1 De klacht houdt, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet doordat hij

a. in strijd heeft gehandeld met de gedragsregels 1 en 30 door de rechtbank bij brief van 30 oktober 2013 op oneigenlijke gronden afschrift te verzoeken van het verzoekschrift tot ondercuratelestelling met de bijbehorende bijlagen zonder daarbij te vermelden dat klaagsters niet tot afgifte bereid waren wegens de omstandigheid dat de cliënten van verweerder (naar hun inzicht) geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 798 Rv;

b. in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 12 door overlegging in kort geding van de confraternele brief van 21 oktober 2013 aan verweerder zonder toestemming van de advocaat van klaagsters;

c. (…)

d. zich onnodig grievend over klaagsters heeft uitgelaten door ten onrechte in een brief van 10 januari 2014 aan de rechtbank betreffende een klacht over klaagsters in hun hoedanigheid van curator, melding te maken van een ontvoering van mevrouw A naar [plaats], terwijl het om een verhuizing ging;

e. in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 15 door mr. B (hof: de advocaat van klaagsters) pas op 20 februari 2014 per e-mail afschrift te sturen van zijn brief van 19 februari 2014 aan de rechtbank;

f. (…)

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Bij beschikking van 15 oktober 2013 heeft de Rechtbank Den Haag mevrouw A wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld en daarbij klaagsters tot curatoren benoemd.

4.2    Verweerder behartigt de belangen van de zoon en de dochter (en haar echtgenoot) van de zuster van de inmiddels overleden echtgenoot van mevrouw A. De cliënten van verweerder zijn geen bloedverwanten maar aanverwanten van mevrouw A.

4.3    Tussen klaagsters en de cliënten van verweerder zijn geschillen ontstaan over de ondercuratelestelling en de daarna door klaagsters als curatoren genomen maatregelen.

4.4    Mevrouw A verbleef in een tehuis in [plaats A]. Op enig moment nadat de curatele was uitgesproken, is voor haar een verhuizing naar [plaats B] geregeld, alwaar zij sindsdien een appartement bewoont.

4.5    Bij brief van 30 oktober 2013 deelde verweerder aan de rechtbank, die de curatele had uitgesproken, het volgende mee:

“Ondergetekende behartigt de belangen van personen gerelateerd aan mevrouw A, die recent kennis namen van de beschikking d.d. 15 oktober 2013 waarbij mevrouw A onder curatele is gesteld (…).

Zij wensen beroep aan te tekenen tegen bedoelde beschikking en achten zich belanghebbenden. Zij ontvingen tot dusverre wel de beschikking, maar niet de op pagina 1 van de beschikking genoemde stukken. Ik verzoek u om mij genoemde stukken omgaand te willen toezenden.”

4.6    In een namens zijn cliënten aangespannen kort geding tegen klaagsters heeft verweerder producties aan de kortgedingrechter overgelegd. Tot de producties behoorde een brief d.d. 21 oktober 2013 van de advocaat van klaagsters aan verweerder. De advocaat van klaagsters heeft bij mail van 12 november 2013 tegen de overlegging van genoemde brief bezwaar gemaakt, waarna verweerder bij brief van 13 november 2013 aan de advocaat van klaagsters te kennen gaf bereid te zijn de brief terug te nemen als die advocaat daarop zou staan. Nadat de onderhavige klacht was ingediend, heeft verweerder bij brief van 27 november 2013 aan de rechtbank bericht dat de bewuste productie, de brief van 21 oktober 2013, werd teruggetrokken.

4.7    Bij brief van 10 januari 2014 heeft verweerder namens zijn cliënten bij de kantonrechter een klacht ingediend over het functioneren van klaagsters als curatoren. In die klacht heeft verweerder onder meer het volgende meegedeeld:

“Zeer recent en geheel onverwacht voor cliënten en naar werd vernomen ook voor de directie en personeel van [tehuis], is mevrouw A op 3 december jl. ‘ontvoerd’, onder het mom van elders even een kop koffie drinken en in [plaats B] beland in een (aanleun)appartement (…)

Klagers plaatsten grote vraagtekens bij de naar verluidt ook voor [tehuis] volstrekt onverwachte ontvoering van tante A (hof: mevrouw A) naar [plaats B]. (…)

Bovenstaande feiten, die alle geen enkel verband hebben met de rust of welzijn van tante A, zijn resumerend:

(…)

5. “Ontvoering” van tante A op 3 december 2013 uit [tehuis] naar [plaats B], zonder iemand daarover vooraf c.q. tijdig in te lichten.”

4.8    Bij brief van 19 februari 2014 heeft verweerder zich tot de rechtbank gewend in verband met een zijnerzijds ingediend verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dat verzoek was pro forma aangehouden tot 20 februari 2014. In de brief deelde verweerder mee dat hij een kopie ervan zond aan de advocaat van klaagsters. De brief is per fax aan de rechtbank verzonden. Bij e-mail van 20 februari 2014, verzonden om 11:18 uur, heeft verweerder aan de advocaat van klaagsters een kopie van zijn brief aan de rechtbank gestuurd.

5    BEOORDELING

5.1        De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

m.b.t. klachtonderdeel a

5.2    De raad heeft - in aanmerking genomen dat verweerder bekend was met het standpunt van klaagsters dat de cliënten van verweerder geen belanghebbenden zijn die hoger beroep kunnen instellen tegen de ondercuratelestelling - het onzorgvuldig geacht dat verweerder in zijn brief aan de rechtbank slechts heeft gesteld dat zijn cliënten zich belanghebbenden achtten zonder melding te maken van de bezwaren tegen het ingediende verzoek, wat in overeenstemming zou zijn met het in het Nederlandse procesrecht algemeen aanvaarde beginsel dat in een verzoek of vordering bij de rechter ook het standpunt van de wederpartij en de reactie daarop van de verzoekende of eisende partij wordt vermeld.

5.3    Verweerder heeft in zijn beroepschrift hiertegen - samengevat - de volgende grieven aangevoerd. Tussen partijen is geen voorafgaand (inhoudelijk) debat geweest over de vraag of de cliënten van verweerder wel of geen belanghebbenden zijn. Maar zelfs als dat debat er wel zou geweest, had dit in de brief aan de rechtbank waarin om stukken werd gevraagd niet opgenomen behoeven te worden. De beoordeling over de vraag of de cliënten als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt dient in het kader van het hoger beroep bij het gerechtshof plaats te vinden.

5.4    Het hof overweegt het volgende. Kennelijk refereert de raad aan de substantiëringsplicht als bedoeld in art. 111 lid 3 Rv waarbij van een eiser wordt verlangd dat hij in de dagvaarding ook aangeeft welke verweren de gedaagde partij tegen zijn vordering heeft en de gronden waarop die verweren berusten. De wetgever heeft deze eis gesteld om het mogelijk te maken een procedure met één schriftelijke ronde af te doen, waarna kan worden gecompareerd en vonnis gewezen. Versnelling en impliciet verbetering van de wijze van proces voeren is dus beoogd. Daargelaten de vraag of verweerder op de hoogte was van bezwaren van klaagsters, volgt uit de hiervoor genoemde bedoeling van dit artikellid dat deze verplichting in een dagvaardingsprocedure geen opgeld doet in het geval buiten een procedure om een verzoek aan (de griffie van) de rechtbank wordt gedaan om nadere stukken toe te zenden, laat staan dat een dergelijk handelen een tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen opleveren. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zou eerst sprake kunnen zijn wanneer verweerder onder valse voorwendselen informatie bij de rechtbank zou hebben opgevraagd. Daarvan is in dit geval geen sprake nu verweerder in zijn brief aan de rechtbank heeft aangegeven dat hij de belangen behartigt van personen gerelateerd aan mevrouw A, en dat deze personen zich belanghebbenden achten. Het is dan aan de rechtbank om de afweging te maken of op basis van deze informatie de gevraagde stukken kunnen worden afgegeven. Het hof acht, anders dan de raad, dit klachtonderdeel ongegrond.

m.b.t. de klachtonderdelen b en e

5.5    Het hof ziet aanleiding deze klachtonderdelen gezamenlijk te bespreken. Niet ter discussie staat dat verweerder twee omissies heeft begaan.

5.6    Verweerder heeft de confraternele brief van 21 oktober 2013 zonder toestemming van de advocaat van klaagsters in het geding gebracht. Vrijwel direct nadat hij hierop is aangesproken heeft hij het aanbod gedaan de brief terug te nemen en hij heeft later conform het gedane aanbod die brief teruggetrokken.

5.7    Ook heeft verweerder zijn brief van 19 februari 2014 aan de rechtbank niet gelijktijdig in afschrift aan de advocaat van klaagsters te sturen. Toen verweerder deze omissie heeft bemerkt, heeft hij dit één dag later gecorrigeerd.

5.8    Van schending van de in gedragsregels 12 en 15 besloten liggende te beschermen belangen is in dit geval geen sprake (geweest). Het hof acht de gemaakte verwijten daarmee te gering van betekenis en van onvoldoende gewicht om daaraan enige tuchtrechtelijke gevolgen te verbinden. Het hof zal de beslissing van de raad daarom vernietigen en de klachten in zoverre alsnog ongegrond verklaren.

m.b.t. klachtonderdeel d

5.9    Het hof stelt voorop dat de raad in rechtsoverweging 5.2 van zijn beslissing een juiste maatstaf heeft aangelegd. Het hof heeft begrip voor de ergernis die de herhaalde stellingen over de “ontvoering” van mevrouw A bij klaagsters heeft opgeroepen. Minder aanvallende en met meer distantie gebrachte bewoordingen, zoals “gedwongen verhuizing”, waren zeker denkbaar geweest. De opmerkingen in de onder 4.7 geciteerde passage moeten wel worden geplaatst in de context waarbij de cliënten van verweerder zich op het standpunt stellen dat klaagsters ten onrechte tot curatoren zijn benoemd en zich daartegen willen verzetten en de omstandigheid dat de klaagsters hebben bewerkstelligd dat mevrouw A is verhuisd van [plaats A] naar [plaats B]. Gelet op deze context is het hof met de raad van oordeel dat verweerder de hem toekomende vrijheid niet te buiten is gegaan. De grief is door klaagsters tevergeefs voorgedragen.

slotsom

5.10    Het hof zal de beslissing van de raad vernietigen voor zover de klachtonderdelen a, b en e gegrond zijn verklaard en verweerder hiervoor als maatregel een enkele waarschuwing is opgelegd en zal de klacht, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, alsnog in al haar onderdelen ongegrond verklaren.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

Vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage van 9 november 2015, onder nummer R.4593/14.178, voor zover daarbij de klachtonderdelen a, b en e gegrond zijn verklaard en verweerder hiervoor als maatregel een enkele waarschuwing is opgelegd;

Verklaart de klacht, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, alsnog in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, G.W.S. de Groot, A.B.A.P.M. Ficq en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 25 april 2016.