ECLI:NL:TADRAMS:2016:140 Raad van Discipline Amsterdam 16-497/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2016:140
Datum uitspraak: 24-06-2016
Datum publicatie: 30-07-2016
Zaaknummer(s): 16-497/A/A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat. Niet gebleken dat verweerder de belangen van klager niet adequaat heeft behartigd. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 24 juni 2016

in de zaak 16-497/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 26 mei 2016 met kenmerk 4016-0059, door de raad ontvangen op 26 mei 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Op 26 december 2014 heeft de burgemeester van de gemeente Amsterdam op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) de inbewaringstelling van klager gelast.

1.2 Voorafgaand aan de last is klager onderzocht door een arts. In de geneeskundige verklaring van de arts staat onder meer dat klager geen blijk geeft van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en vrijwillige opname en elke andere vorm van bemoeienis weigert. De arts is tot het oordeel gekomen dat een ernstig vermoeden bestaat dat klager lijdt aan een stoornis van de geestvermogens als gevolg waarvan hij een zodanig onmiddellijk dreigend gevaar oplevert, dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, dat de toepassing van een voorlopige machtiging niet kan worden afgewacht.

1.3 Op 27 december 2014 heeft een aanvullend onderzoek plaatsgevonden door een psychiater. Deze psychiater is tot dezelfde conclusie gekomen als de arts.

1.4 Verweerder heeft klager tijdens zijn piketdienst op 28 december 2014 bezocht.

1.5 Op 29 december 2014 heeft de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van klager. Op 30 december 2014 heeft een zitting plaatsgevonden. Verweerder heeft klager tijdens die zitting bijgestaan.

1.6 Bij beschikking van 30 december 2014 heeft de rechtbank de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van klager in een psychiatrisch ziekenhuis tot 20 januari 2015 verleend. De beschikking luidt, voor zover relevant:

“De raadsman van betrokkene heeft ter zitting geconcludeerd tot afwijzing van het onderhavige verzoek omdat onvoldoende is onderbouwd dat betrokkene op dit moment onmiddellijk dreigend gevaar veroorzaakt. De raadsman heeft aangevoerd dat betrokkene voorafgaande aan zijn inbewaringstelling wellicht enige overlast heeft veroorzaakt en dat hij suïcidale uitlatingen heeft gedaan. Betrokkene is nu rustiger geworden en hij heeft geen doodswens. Een rechterlijke machtiging is daarom op dit moment een te verstrekkende maatregel, aldus de raadsman.

(…)

De rechtbank is, gelet op de geneeskundige verklaring en de mededelingen van de behandelend arts ter zitting, van oordeel dat betrokkene gevaar veroorzaakt, waarbij het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestvermogens, te weten een manisch psychotisch toestandsbeeld in het kader van een bipolaire stoornis, betrokkene dit gevaar doet veroorzaken. Het gevaar (…) kan niet worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis, terwijl het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat opneming met een voorlopige machtiging niet kan worden afgewacht.

Bij betrokkene is onvoldoende sprake van bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis.”

1.7 Bij brief van 29 januari 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) ter zitting niets heeft ondernomen om de inbewaringstelling van klager ter discussie te stellen;

b) niet heeft betoogd dat klager fel tegen een dwangopname was;

c) in feite heeft meegewerkt aan de verlening van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

4 BEOORDELING

4.1 De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.2 Klager verwijt verweerder dat hij niets heeft ondernomen om de inbewaringstelling van klager ter discussie te stellen. Volgens klager had verweerder op zijn minst moeten betogen dat in het dossier van klager een psychiatrisch onderzoek ontbrak en dat klager fel tegen de dwangopname was. Door dit niet te doen heeft verweerder in feite meegewerkt aan de verlening van de machtiging tot voortzetting van de (kostbare) inbewaringstelling, aldus klager.

4.3 Verweerder voert aan dat klager zowel door een arts als door een psychiater is onderzocht. Verweerder betwist voorts dat hij niets heeft ondernomen om de inbewaringstelling van klager ter discussie te stellen. Zoals ook blijkt uit de beschikking van de rechtbank van 30 december 2014 heeft verweerder tot afwijzing van het verzoek van de officier van justitie gepleit en dus niet “meegewerkt” aan de voortzetting van de inbewaringstelling, aldus verweerder.

4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Klager is voorafgaand aan de door de burgemeester gegeven last onderzocht door een arts. Dat de arts geen psychiater is, betekent, anders dan klager kennelijk veronderstelt, niet dat de arts niet bevoegd was een geneeskundige verklaring op te stellen. Overigens blijkt uit de door deze arts opgestelde verklaring dat hij overleg heeft gehad met de behandelend psychiater en de huisarts. Op 27 december 2014 heeft een aanvullend onderzoek plaatsgevonden, door een psychiater. Dat verweerder ter zitting had moeten betogen dat in het dossier van klager een (psychiatrisch) onderzoek ontbrak volgt de voorzitter gelet hierop dan ook niet. Verweerder mocht ook op grond van de stukken in het dossier ervan uitgaan dat klager op een adequate wijze was onderzocht. Uit de geneeskundige verklaring van de arts blijkt voorts dat klager het niet eens was met de opname. Ook de rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat bij klager onvoldoende sprake is van bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Het was derhalve bekend dat klager tegen een dwangopname was. Uit de beschikking van de rechtbank volgt verder dat verweerder namens klager gemotiveerd heeft bepleit dat het verzoek van de officier van justitie diende te worden afgewezen. Naar het oordeel van de voorzitter kan dan ook niet worden geconcludeerd dat verweerder überhaupt niets heeft ondernomen om de inbewaringstelling van klager ter discussie te stellen.

4.5 De conclusie van het voorgaande is dat alle klachtonderdelen feitelijke grondslag missen. Niet is gebleken dat verweerder de belangen van klager niet adequaat heeft behartigd. De voorzitter zal de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 24 juni 2016.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 24 juni 2016

verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRO 3.31, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl