ECLI:NL:TADRARL:2015:155 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 15-42

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2015:155
Datum uitspraak: 05-10-2015
Datum publicatie: 05-10-2015
Zaaknummer(s): 15-42
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Overname van zaken
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klager, zelf strafrechtadvocaat dient klacht in tegen andere strafrechtadvocaat, i.v.m. overname perikelen. Tussen verweerder en klagers cliënt is gesproken over overname van de zaak. Uiteindelijk gaat de overname niet door maar verweerder heeft toch contact opgenomen met de griffie van het hof en heeft zich daar voorgedaan als opvolgend raadsman. Voorts stelt de raad vast dat verweerder getracht heeft of in ieder geval de indruk heeft gewekt getracht te hebben de overname van de zaak te bewerkstelligen door een geldbedrag van in totaal € 4.000,-- contant aan klagers cliënt ter beschikking te stellen en klagers cliënt een horloge te geven. Daarmee heeft verweerder in strijd met de Vafi/Voda gehandeld en tevens in strijd met de geest van regel 2 lid 2 van de Gedragsregels. Ook het verweer van verweerder dat het zou gaan om een geldlening gaat niet op. Het is immers ongewenst dat een advocaat geld leent aan (toekomstige) cliënten omdat dit de onafhankelijkheid van de advocaat aantast. Verweerder krijgt een voorwaardelijke schorsing van een maand.

Beslissing van 5 oktober 2015

in de zaak 15-42

naar aanleiding van de klacht van:

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

klager

tegen:

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerder

gemachtigde: mr. F.G.L. van Ardenne

advocaat te Rotterdam

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 18 maart 2015 met kenmerk RvT 14-0143, door de raad ontvangen op 19 maart 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 15 juni 2015 in aanwezigheid van klager en verweerder, bijgestaan door mr. Van Ardenne. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    de onder 1.1 genoemde brief van de deken en van de stukken die zijn vermeld op de zich bij die brief bevindende inventarislijst en die zijn genummerd van 1 tot en met 6.

-    de uitdraai van de e-mail d.d. 5 maart 2014 van het Gerechtshof Amsterdam aan verweerder, ter zitting door klager overgelegd;

-    het proces verbaal van de zitting bij het Gerechtshof Amsterdam d.d. 5 maart 2015, ter zitting door de gemachtigde van verweerder overgelegd.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager staat sinds 1990 met regelmaat de heer R. bij in verschillende grote strafzaken. Ten tijde van de periode waar de klacht op ziet, 2013-2014, stond klager R. bij in het hoger beroep in de zogenaamde Passage-zaak. R. bevond zich op dat moment in detentie in een huis van bewaring.

2.3    Medio 2013 is verweerder via een cliënt van hem, de heer G., in contact gekomen met klagers cliënt R. Verweerder heeft R., met toestemming van klager, bezocht in het huis van bewaring. Dit contact zag op een tv-uitzending waarbij verweerder betrokken was waarin het ging over een verdwenen laptop van één van de kroongetuigen in het Passageproces.

2.4    In de periode omstreeks oktober 2013 hebben klager en verweerder één keer een afspraak gehad waarin gesproken is over eventuele samenwerking tussen klager en verweerder in de zaak van R. De conclusie van dat gesprek was dat deze samenwerking er niet zou komen.

2.5    Klager heeft van R. vernomen dat verweerder tijdens één van zijn bezoeken aan R. in de PI een zeer duur horloge aan R. heeft gegeven. Verweerder heeft bevestigd dat hij inderdaad een horloge aan R. heeft gegeven. Volgens verweerder ging het om een replica van een duur horloge. Deze replica zou een waarde hebben van € 100,-- à € 150,--.

2.6    Bij faxbrief van 5 februari 2014 heeft verweerder klager het volgende geschreven:

“Tot mij wendde zich de heer [R] met het verzoek de thans tegen hem lopende strafzaak Passage van u over te nemen.

Het dossier zal donderdagochtend aanstaande op verzoek van de heer [R] worden opgehaald door de heer [G.].

Tevens verzoek ik u de last tot toevoeging en de verstrekte toevoegingen te zenden. Uiteraard kunt u zelf overgaan bij de Raad voor Rechtsbijstand tot verzilvering van de door u verrichte werkzaamheden.

Ik heb van de heer [R.] begrepen dat hij u inmiddels van het verzoek tot overname op de hoogte heeft gesteld.”

2.7    Als reactie daarop heeft klager verweerder, eveneens op 5 februari 2014, een fax gestuurd waarin het volgende is vermeld:

“In reactie op uw faxbrief van heden kan ik u meedelen dat cliënt (die overigens zoals u weet op dit moment zeer goed “bij de tijd” is) mij heeft verzocht vooralsnog de zaak niet aan u over te dragen. Het dossier kan derhalve niet morgenochtend worden opgehaald; ik verzoek u te doen verzorgen dat de heer [G.] niet voor niets aan mijn kantooradres zal verschijnen.

Voor de goede orde bericht ik u ook nog dat ook ingeval cliënt mij zou hebben laten weten dat het dossier kan worden overgedragen, het dossier niet morgenochtend om 9:00 uur klaar zou staan.”

2.8    Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij in de periode na 5 februari 2014 contact bleef houden met R. Volgens verweerder gaf R. aan dat R. de zaak nog niet aan hem (verweerder) kon overdragen omdat hij nog financiële verplichtingen aan klager had. Om die reden heeft verweerder R. een bedrag van € 4.000,-- geleend. Dit bedrag is in twee delen contant opgehaald op het kantoor van verweerder door de zoon van R. (een bedrag van € 2.500,--) en door de partner van R. (een bedrag van € 1.500,--).

2.9    Op 5 maart 2014 heeft een medewerker van het Gerechtshof Amsterdam telefonisch contact opgenomen met het kantoor van klager om te verifiëren of het juist was dat verweerder de behandeling van de strafzaak van R. van klager zou overnemen.

2.10    Ter zitting heeft klager een uitdraai van een e-mailbericht d.d. 5 maart 2014 van het gerechtshof Amsterdam aan het kantoor van verweerder overgelegd. Daarin is het volgende te lezen:

“Weledelgestrenge heer [naam verweerder],

Op 13 februari 2014 heeft u contact met mij opgenomen. Bij die gelegenheid heeft u zichzelf aangekondigd als opvolgend raadsman van de heer [R.] en om die reden heeft u mij verzocht om toezending van de zittingsplanning. Omdat volgens uw mededeling slechts enkele formaliteiten – waaronder de overdracht van het dossier en het verzenden van een stelbrief – moest worden vervuld heb ik aan uw verzoek onmiddellijk gevolg gegeven.

Omdat tot op heden uw stelbrief niet ter griffie van het hof is ingekomen en evenmin door u op enigerlei wijze kenbaar is gemaakt dat uw aankondiging door het een en ander is achterhaald, heb ik navraag gedaan bij de (secretaresse van) de raadsman van de heer [R], mr. [naam klager], advocaat te [plaats]. Het doen van die navraag is aangewezen omdat de strafzaak tegen de heer [R] ter terechtzitting van morgen dient; ik heb het tot mijn taak gerekend om het ontstaan van enig misverstand ten aanzien van berichtgeving aan de advocaat die als raadsman rechtsbijstand verleent te vermijden.

Die navraag heeft uitgewezen dat van uw opvolging geen sprake is. Ik verzoek u bij die stand van zaken de door mij aan u toegezonden zittingsplanning niet terug te zenden – immers digitaal- maar wel te vernietigen.

Voor de goede orde zend ik een afschrift van dit bericht aan mr. [naam klager], raadsman van de heer [R].”

2.11    Bij brief van 21 maart 2014 heeft klager de onderhavige klacht bij de deken ingediend.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zonder verzoek van klagers cliënt R. aan klager te vragen om de zaak en het dossier van R. aan hem (verweerder) over te dragen;

b)    zich (buiten klager om en) zonder verzoek van R. tot het Gerechtshof te wenden en zich daar te presenteren als opvolgend raadsman;

c)    dure artikelen en geldbedragen aan R. te overhandigen teneinde overname van de zaak te bewerkstelligen;

d)    ook na 21 maart 2014, toen klager de onderhavige klacht had ingediend bij de deken, nog te blijven proberen om met R. in contact te komen.

3.2    Klager stelt dat hij na ontvangst van de faxbrief van verweerder op 5 februari 2014 direct contact heeft opgenomen met R. Bij die gelegenheid heeft R. klager verzocht om verweerder te berichten het dossier vooralsnog niet overgedragen zou worden. Klager geeft aan dat hij niet weet wat de reden van het gebruik van het woord ‘vooralsnog’ daarbij is.

3.3    Klager stelt dat R. hem heeft verteld dat hij via zijn vriendin en zijn zoon in totaal een bedrag van € 9.000,-- van verweerder heeft ontvangen met als doel dat verweerder de zaak zou kunnen overnemen.

3.4    Voorts stelt klager dat de zoon van R. door de politie is aangehouden. Bij de aanhouding bleek hij een contant geldbedrag in zijn bezit te hebben. De zoon van R. is vervolgens gehoord en heeft ten overstaan van de rechtbank en de officier van justitie verklaard dat verweerder een bedrag van circa € 10.000,--  aan hem heeft betaald.

3.5    Klager stelt dat het onjuist is dat R. nog financiële verplichtingen aan hem had.

3.6    Tot slot geeft klager aan dat R. hem heeft bericht dat verweerder ook nadat de onderhavige klacht was ingediend nog steeds contact met hem opneemt.

4    VERWEER

4.1    Verweerder erkent dat hij R. in  2013 diverse malen in de PI heeft bezocht. Aanleiding daarvoor was het feit dat hij bij zijn rechtsbijstand aan de heer G. was gestuit op opvallende zaken in het dossier van de heer G. in het Passage-proces. De heer G. is een goede bekende van R. en heeft dit met R. besproken. Naar aanleiding daarvan heeft R. hem verzocht hem te komen opzoeken hetgeen hij heeft gedaan.

4.2    Verweerder stelt dat het een prettig gesprek was en dat R. hem daarna nog diverse malen heeft verzocht hem te komen bezoeken in de PI. Verweerder heeft aan deze verzoeken voldaan. Tijdens één van deze bezoeken heeft R. hem verteld dat hij erover dacht om een andere advocaat in te schakelen en dat hij met verschillende andere advocaten contact had. Eind januari 2014 heeft R. verweerder meegedeeld dat hij besloten had met hem (verweerder) als advocaat verder te willen in het hoger beroep van de Passage-zaak.

4.3    Verweerder geeft aan dat R. hem verzocht om op 3 februari 2014 een fax aan klager te versturen met de aankondiging dat hij de zaak zou overnemen. Hij heeft dit uiteindelijk op 5 februari 2014 gedaan. Verweerder stelt dat hij, na ontvangst van de reactie van klager op 5 februari 2014, telefonisch contact met R. heeft gehad. R. vertelde hem toen dat hij klager wel degelijk op de hoogte had gesteld van zijn wens tot overname door verweerder.

4.4    Verweerder stelt dat hij op 13 februari 2014 telefonisch contact heeft gezocht met het Gerechtshof om te informeren naar de zittingsdata. Omdat hij nog niet in het bezit was van het dossier heeft hij nog geen formele stelbrief verstuurd aan het Gerechtshof.

4.5    Verweerder erkent dat hij R. is blijven bezoeken, ook na 5 februari 2014. R. heeft hem in die periode verteld dat hij nog steeds wilde dat verweerder de zaak zou overnemen van klager maar dat hij nog financiële verplichtingen had aan klager. Omdat R. de financiële afwikkeling met klager niet rond kon krijgen heeft hij verweerder verzocht hem een bedrag van € 4.000,-- te lenen. Aan dit verzoek heeft verweerder voldaan.

4.6    Het bedrag van € 4.000,-- is door verweerder in twee delen van € 2.500,-- en € 1.500,-- contant overhandigd aan de zoon van R. en aan de vriendin van R.

4.7    Verweerder geeft aan dat hij twee weken nadat hij het bedrag van € 4.000,-- had geleend aan R. deze hem liet weten dat hij toch bij klager zou blijven. Verweerder heeft het geleende geld niet terugontvangen.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

ad klachtonderdeel a)

5.2    Indien een advocaat de behandeling van een zaak van een andere advocaat overneemt, geldt in algemene zin dat het op de weg van de overnemende advocaat ligt om met de andere advocaat te overleggen voordat hij de zaak daadwerkelijk gaat behandelen. Bij gedetineerde cliënten aan wie een advocaat is toegevoegd geldt voorts dat een andere advocaat die de verdachte wenst te bezoeken de toegevoegde advocaat tijdig in kennis te behoort stellen van zijn voornemen om de verdachte te bezoeken.

5.3    Vast is komen te staan dat verweerder, voorafgaand aan zijn eerste bezoek aan klagers cliënt R. medio 2013, klager in kennis heeft gesteld van het feit dat hij R. wilde bezoeken. Klager heeft ter zitting verklaard dat hij hier geen bezwaar tegen had en dat het wel vaker voorkwam dat R. praatte met andere advocaten. Verweerder stelt dat R. hem begin 2014 heeft gevraagd om de zaak van klager over te nemen. Verweerder heeft dit vervolgens in zijn faxbrief d.d. 5 februari 2014 aan klager bevestigd.

5.4    Klager stelt dat hij naar aanleiding van die faxbrief contact heeft opgenomen met zijn cliënt R. en dat R. hem bij die gelegenheid verzocht om verweerder te berichten dat hij (R) klager had verzocht het dossier ‘vooralsnog’ niet over te dragen.

5.5    De raad stelt vast dat verweerder met toestemming van klager contact had met R. Ook staat vast dat klager en verweerder één maal met elkaar hebben gesproken over samenwerking in de zaak van R.

5.6    Klachtonderdeel a) behelst het verwijt dat verweerder vervolgens, zonder dat R. hiertoe een verzoek had gedaan, klager heeft bericht dat R. hem had verzocht de behandeling van het dossier van klager over te nemen. Dat dit zo is gebeurd kan de raad aan de hand van het dossier en het verhandelde ter zitting, niet vaststellen. Immers niet kan worden uitgesloten dat R. verweerder inderdaad heeft verzocht klager te berichten de zaak van hem over te nemen en dat R. vervolgens, toen klager contact met hem opnam om te verifiëren of dit juist was, tegen klager heeft gezegd dat dit niet zo was. Dit betekent dat klachtonderdeel a) ongegrond is.

ad klachtonderdeel b)

5.7    Dat ligt anders voor klachtonderdeel b). Verweerder had op 5 februari 2014 van klager te horen gekregen dat R. vooralsnog het dossier niet aan hem wilde overdragen. Uit de e-mail d.d. 5 maart 2014 van het Gerechtshof aan verweerder, die c.c. aan het kantoor van klager is gestuurd blijkt dat verweerder op 13 februari 2014 telefonisch contact heeft opgenomen met het Gerechtshof en zich bij die gelegenheid heeft aangekondigd als opvolgend raadsman.

5.8    Op geen enkele wijze is gebleken dat er tussen 5 februari 2014 en 13 februari 2014 (opnieuw) een verzoek van R. is gedaan tot overname van zijn zaak door verweerder en/of dat tussen klager en verweerder overeenstemming is bereikt over de overname van de zaak.  Verweerder had zich derhalve niet zonder overleg met klager tot het Gerechtshof mogen wenden. Klachtonderdeel b) is dan ook gegrond.

ad klachtonderdeel c)

5.9    Verweerder heeft erkend dat hij tijdens één van zijn bezoeken aan R. in het huis van bewaring aan R. hem een horloge heeft gegeven. Dit is gebeurd in de periode vóór 5 februari 2014, het moment dat verweerder klager berichtte dat R. hem had verzocht de zaak van klager over te nemen. Verweerder stelt dat het horloge een replica was van het merk Patek Philippe en dat de waarde van het horloge € 100,-- à € 150,-- is.

5.10    Voorts is vast komen te staan dat verweerder contante geldbedragen aan R. ter beschikking heeft gesteld. Klager heeft aangegeven van R. vernomen te hebben dat het ging om een bedrag van € 9.000,-- of € 10.000,-- en verweerder stelt dat het ging om een bedrag van € 4.000,--. De raad stelt derhalve vast dat verweerder een bedrag van minimaal € 4.000,-- contant aan R. ter beschikking heeft gesteld.

5.11    Het handelen van verweerder speelt zich af in 2014, op welk moment voor alle advocaten de Verordening op de administratie en de financiële integriteit (Vafi) gold. Thans geldt de per 1 januari 2015 van kracht geworden Verordening op de advocatuur (Voda). Op grond van art. 10 van de Vafi, thans art. 6.27 van de Voda, geldt dat advocaten in beginsel alleen girale betalingen verrichten in het kader van hun praktijkuitoefening. Uitsluitend indien er feiten of omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen kunnen/mogen  advocaten contante betalingen verrichten of aanvaarden.  Volgens de toelichting kunnen contante betalingen hun rechtvaardiging vinden in het geval dat de cliënt bijvoorbeeld geen bankrekening kan krijgen of dat de bank de rekening van de cliënt heeft geblokkeerd of indien een cliënt de eigen bijdrage of het griffierecht contant wenst te betalen. Doel van deze regelgeving is onder meer om de advocaat bewust te maken van de risico’s van het verrichten of aanvaarden van contante betalingen in het kader van de voorkoming van betrokkenheid bij criminele handelingen. Door contante geldbedragen aan R. te (laten) betalen heeft verweerder in strijd met genoemde artikelen van de Vafi/Voda gehandeld.

5.12    Naar aanleiding van het verweer van verweerder dat het ging om een geldlening stelt de raad dat het in beginsel ontoelaatbaar is dat een advocaat aan een (toekomstig) cliënt voor wie hij zaken in behandeling heeft of zal verkrijgen, een (aanzienlijk) geldbedrag leent. Een dergelijke handelwijze kan er immers toe leiden dat tussen de advocaat en zijn cliënt belangentegenstellingen ontstaan, die afbreuk doen aan de voor een behoorlijke beroepsuitoefening tussen hen noodzakelijke vertrouwensbasis. Door zich ten opzichte van een cliënt in de positie van schuldeiser te plaatsen tast dit ook de vereiste onafhankelijkheid van de advocaat aan.

5.13    Tot slot wijst de raad op regel 2 lid 2 van de Gedragsregels waarin wordt bepaald dat het de advocaat niet geoorloofd is om een beloning of provisie toe te kennen of te ontvangen voor het aanbrengen van opdrachten.

5.14    Uit het voorgaande blijkt dat vast staat dat verweerder R. een horloge heeft gegeven. Het betrof een horloge van het merk Patek Philippe, naar verweerder stelt een replica ter waarde van € 100,-- à € 150,--. De raad is van oordeel dat het verstrekken van cadeaus aan (potentiële) cliënten met een waarde van € 100,-- à € 150,-- onder omstandigheden aanvaardbaar zou kunnen zijn maar dat het in dit geval, in samenhang met het feit dat verweerder ook een geldbedrag van minimaal € 4.000,-- in contanten aan R. ter beschikking heeft gesteld te kwalificeren valt als een gedraging die een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.15    Tevens staat vast dat verweerder R. in twee tranches in totaal een bedrag van € 4.000,-- contant betaald heeft. Welke titel er aan deze transactie ten grondslag ligt is onduidelijk. Klager heeft verklaard dat er geen sprake van was dat R. nog geld schuldig was aan zijn kantoor. Bovendien geldt, dat als het geld al was bedoeld om de openstaande rekeningen van R. aan het kantoor van klager te betalen,  het voor de hand had gelegen dat verweerder dit had geverifieerd bij klager en dat hij vervolgens het geld aan het kantoor van klager had overgemaakt.

5.16    Door dat niet te doen en door te handelen zoals verweerder heeft gehandeld heeft hij in strijd met art.  10 van de Vafi/art. 6.27 van de Voda gehandeld. Daarnaast heeft verweerder ook - voor zover deze gedragsregel in een situatie als de onderhavige van toepassing is- in strijd met regel 2 lid 2 van de Gedragsregels gehandeld althans, - voor zover deze gedragsregel niet rechtstreeks toepasselijk is- heeft verweerder in ieder geval in strijd met het oogmerk van deze bepaling (namelijk dat het niet is toegestaan om cliënten te werven tegen betaling) gehandeld, of in ieder geval de schijn daartoe gewekt. In alle gevallen, dus ook indien er zoals verweerder zelf stelt ‘slechts’ sprake is geweest van een geldlening, hetgeen zoals onder r.o. 5.12 overwogen zeer ongewenst is, en een gebaar van vrijgevigheid, is de handelwijze van verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.17    De inhoud van het door de gemachtigde van verweerder overgelegde proces-verbaal van de zitting bij het Gerechtshof d.d. 5 maart 2014 werpt geen ander licht op de zaak. Klachtonderdeel c) is derhalve gegrond.

ad klachtonderdeel d)

5.18    Verweerder heeft ontkend dat hij ook na 21 maart 2014 nog contact heeft gehad met R. Anders dan uit de verklaring van klager, die stelt van R. vernomen te hebben dat verweerder wel degelijk, ook na 21 maart 2014 contact met hem is blijven zoeken, blijkt nergens uit dat verweerder, ook na 21 maart 2014, nog contact heeft gezocht met R.

5.19    Het verwijt dat beschreven is in klachtonderdeel d) is dan ook feitelijk niet vast komen te staan en is derhalve ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Bij de op te leggen maatregel houdt de raad rekening met het feit dat de onafhankelijkheid van de advocaat een belangrijke kernwaarde van de advocatuur is en dat financiële aangelegenheden door de advocaat met de grootst mogelijke zorgvuldigheid dienen te worden benaderd. De raad heeft vastgesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de regelgeving die bedoeld is om de integriteit van advocaten op de terreinen van administratie en financiën te bevorderen. Ook integriteit is een kernwaarde. Integriteit van advocaten is van groot belang voor het goed functioneren van de beroepsgroep en voor het vertrouwen dat de samenleving in de advocatuur moet kunnen hebben. Daarnaast rekent de raad verweerder het feit dat hij in zijn contact met het Gerechtshof de schijn heeft gewekt dat hij de zaak van klager zou hebben overgenomen zwaar aan. Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden en de ernst van de schending, alsmede met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder dat hem ter zitting is voorgehouden, komt de raad tot de onderstaande maatregel.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen b) en c) gegrond en klachtonderdelen a) en d) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand;

-    bepaalt dat de opgelegde schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht oordelen op grond dat verweerder zich binnen de hierna te vermelden proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing in kracht van gewijsde gaat;

Aldus gewezen door: mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, P.R.M. Noppen, H.H. Tan en E.J. Verster, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van  5 oktober 2015.

griffier                                          voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 6 oktober 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klager

-    verweerder

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland     

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan ten aanzien van klachtonderdelen a) en d) hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

-    klager 

-    verweerder

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan ten aanzien van klachtonderdelen b) en c) hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

-    verweerder

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.     Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452 (2508 CD) Den Haag

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.     Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088 – 2053 701.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

088 – 2053 777 of griffie@hofvandiscipline.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl