ECLI:NL:TACAKN:2015:94 Accountantskamer Zwolle 15/637 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:94
Datum uitspraak: 17-08-2015
Datum publicatie: 17-08-2015
Zaaknummer(s): 15/637 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Gegronde klacht over de betrokkenheid van de accountant bij een evident dubieuze factuur, opgesteld door een 50% aandeelhouder om de winst van de onderneming op een voor deze aandeelhouder fiscaal gunstige wijze af te romen. Betrokkene had voldoende twijfel moeten hebben over de juistheid van die factuur en het vermoeden moeten hebben dat met die factuur de waarheid geweld werd aangedaan. Betrokkene had dan ook het in de VGC bedoelde conceptueel raamwerk moeten toepassen, wat hij heeft nagelaten en van betrokkene had verwacht mogen worden dat hij niet in verband werd gebracht met kan worden aangemerkt als niet eerlijk en niet oprecht zaken doen. Een en ander leidt tot schending van de fundamentele beginselen van integriteit, deskundigheid en zorgvuldigheid (onderscheidenlijk vakbekwaamheid en zorgvuldigheid) en professioneel gedrag (onderscheidenlijk professionaliteit), als bedoeld in de VGC (onderscheidenlijk de VGBA). Volgt de oplegging van de maatregel van berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/637 Wtra AK van 17 augustus 2015 van

de besloten vennootschap X1 HOLDING B.V.

vertegenwoordigd door X2,

K L A A G S T E R ,  

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-       het op 24 maart 2015 ingekomen klaagschrift van 20 maart 2015 met bijlagen;

-       het op 23 april 2015 ingekomen verweerschrift van 20 april 2015 met bijlagen;

-       de op 8 juni 2015 ingekomen brief van klaagster van 29 mei 2015;

-       het op 23 juni 2015 ingekomen e-mailbericht van betrokkene.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 6 juli 2015 waar zijn verschenen: namens klaagster haar directeur X1, vergezeld door [A] en [B] RB, en voorts betrokkene in persoon, vergezeld door [C].

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is openbaar accountant-administratieconsulent en verbonden aan Accountants1 te [plaats] (hierna: [Accountants1]).

2.2       In de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012 heeft [Accountants1] - in de persoon van betrokkene - administratieve diensten verleend aan een groep van bedrijven, waaronder klaagster en de vennootschap B.V.1 (hierna: [B.V.1]). Die diensten bestonden onder meer uit het samenstellen van de jaarrekeningen 2010 en 2011.

2.3       De aandelen in [B.V.1] werden op dat moment bij helfte gehouden door klaagster en door de vennootschap B.V.2 (hierna: [B.V.2]). Klaagster is de houdstervennootschap van X2 (hierna: X2). [B.V.2] is de houdstervennootschap van [C] (hierna: [C]). [B.V.1] drijft een onderneming op het terrein van meet-, regel- en procestechniek, met name voor automobiel- en ‘harsh environment’-toepassingen.

2.4       Nadat de opdracht voor administratieve dienstverlening voor onder meer klaagster en [B.V.1] in december 2011 is beëindigd, ingaande 1 januari 2012, heeft [Accountants1] - in de persoon van betrokkene - die dienstverlening voortgezet voor [B.V.2] en [C]. De administratieve dienstverlening voor onder meer klaagster en [B.V.1] is vanaf 1 januari 2012 verzorgd door [A] Administratie Adviseurs te [plaats] (hierna: [A]). Klaagster, [B.V.1] en [A] werden daarbij op fiscaal terrein bijgestaan door [B] RB van  Belastingadvies1 te [plaats] (hierna: [Belastingadvies1]).

2.5       In augustus 2013 heeft [C] het via [B.V.2] gehouden aandelenbelang in [B.V.1] aan klaagster aangeboden. Na overeenstemming zijn die aandelen op 20 december 2013 geleverd tegen een koopprijs van € 3.375.000,-, waarvan een gedeelte ad € 2.025.000,- in tranches te betalen, onder bepaling dat de koopsom wordt verhoogd met 50% van de genormaliseerde winst na belastingen over het boekjaar 2013, gebaseerd op het ‘resultaat na belastingen’, welke winst zal worden vastgesteld door [A]. Betrokkene heeft [C] in dit overnametraject begeleid.

2.6       Vanaf begin oktober 2013 hebben [C] en X2 e-mailberichten uitgewisseld over de wens van [C] om [B.V.1] nog te belasten met een van [B.V.2] afkomstige factuur d.d. 1 september 2013 ad € 100.000,- exclusief BTW aangaande ‘doorberekende ontwikkelingskosten’. [C] heeft daarover in een e-mailbericht van 11 oktober 2013 geschreven:

‘hierbij nog de methode van afhandeling van de speciale factuur voor 2013

ik ga het uitleggen aan de hand van een voorbeeld

speciale factuur was 100.000 euro

winst voor belasting is 600.000 euro

scenario 1 stel we doen geen speciale factuur

600.000 euro -/- 25% VPB = 450.000 euro

we delen de winst = elk 225.000 euro

scenario 2 stel alleen ik doe een speciale factuur

dit verminderd de winst met 100.000 euro

500.000 euro -/- 25% VPB = 375.000 euro

Jij krijgt 225.000 euro

ik krijg 150.000 euro

scenario 3 stel we doen beide een speciale factuur

dit verminderd de winst met 200.000 euro

400.000 -/- 25% VPB = 300.000 euro

Jij krijgt 150.000 euro

ik krijg 150.000 euro

Scenario 2 lijkt als of ik meer krijg edoch moet ik nog de VPB in mijn onderneming afdragen’

2.7       X2 heeft voormeld e-mailbericht van [C] ter advisering voorgelegd aan [A], die daarop per e-mailbericht van 14 oktober 2013 heeft geantwoord dat hij daarover contact heeft gehad met [Belastingadvies1], dat zij zich op het standpunt stelt dat het een niet gebruikelijke factuur betreft die niet fiscaal/juridisch juist is, dat zij daarover contact heeft gehad met betrokkene en dat betrokkene het zou opnemen met [C]. [A] heeft medegedeeld dat scenario 1 zijn voorkeur heeft en dat zowel scenario 2 als 3 vreemd zijn.

2.8       [Belastingadvies1] heeft per e-mailbericht van 15 oktober 2013 aan betrokkene medegedeeld dat X2 voor scenario 1 kiest, te weten geen speciale factuur en het gelijkelijk verdelen van de winst via een dividenduitkering, onder toevoeging dat de twee andere scenario’s uit fiscaal oogpunt voor [B.V.1] en X2 geen optie zijn. Betrokkene heeft diezelfde dag geantwoord dat [C] omzet wil in zijn holding en dat hij om die reden kiest voor optie 2. In een later e-mailbericht van die dag heeft betrokkene aan [Belastingadvies1] medegedeeld dat hij [C] heeft gesproken, dat deze bij optie 2 blijft en dat zijns inziens [B.V.1] en X2 fiscaal geen risico lopen.

2.9       X2 heeft daarop per e-mailbericht van 21 oktober 2013 aan betrokkene medegedeeld het prettig te vinden dat betrokkene vindt dat hij geen enkel risico loopt, dat hij rekening moet houden met de mening van de belastingdienst, dat zijns inziens aan die dienst de vraag moet worden voorgelegd ‘wordt deze factuur van 100.000 euro bij [B.V.1] in aftrek toegestaan als “zakelijke kosten”, als gedurende het jaar alle gewerkte uren reeds als management vergoeding zijn gefactureerd’, dat hij de factuur nu nog niet kan accepteren en dat hij antwoord van de belastingdienst afwacht.

2.10     [B.V.2] heeft daarop de omschrijving van de factuur van 1 september 2013 aangepast in ‘Afrekening vergoeding kennis (intellectueel eigendom) en licenties over de periode 2010 t/m 2013’ en die factuur gedateerd op 1 december 2013, onder handhaving van het factuurnummer. Betrokkene heeft daarop per brief van 9 december 2013 aan de belastingdienst verzocht daarmee akkoord te gaan als volgt:

‘(...) Ter voorkoming van misverstanden achteraf is onze vraag: wordt deze factuur van 100.000 euro exclusief btw bij [B.V.1] in aftrek toegestaan als zakelijke kosten, als gedurende het jaar alle gewerkte uren reeds als managementvergoeding zijn gefactureerd.’

2.11     Per brief van 28 april 2014 heeft de belastingdienst geantwoord:

‘(…) Uw cliënt [B.V.2] was tot voor kort voor 50% aandeelhouder in [B.V.1]. De aandelen zijn recent verkocht aan de aandeelhouder van de andere 50%, X1 Holding B.V. Als afrekening over de afgelopen jaren is een factuur opgemaakt van € 100.000 exclusief 21% BTW. De factuur zal in de omzet van [B.V.2] verantwoord worden en bij [B.V.1] als zakelijke kosten worden opgenomen. U vraagt hiermee akkoord te gaan.

Op 10 maart jl. heb ik met u telefonisch overleg gevoerd en u aangegeven dat ik akkoord ga. Ik zie de factuur als een soort afkoopsom welke als zakelijke kosten in aftrek kan worden toegestaan. (…)’

Betrokkene heeft per e-mailbericht van 3 juni 2014 over dat antwoord van de belastingdienst aan [Belastingadvies1] medegedeeld:

‘Zo zie je maar als je het maar probeert.’

[Belastingadvies1] heeft daar diezelfde dag op geantwoord dat haar zorg niet zozeer zag op de aftrekbaarheid voor de vennootschapsbelasting maar meer op de loonbelasting op holdingniveau, aangezien een vergoeding voor kennisoverdracht kan worden gezien als een aanvulling op de managementvergoeding. Betrokkene heeft daar de volgende dag op geantwoord dat duidelijk met de inspecteur is besproken dat het niet om salaris gaat en dat het een afkoopsom kennis is en geen vergoeding voor arbeid.

2.12     X2 is ook na kennisname van voormelde brief van 28 april 2014 gebleven bij zijn weigering de verschuldigdheid van de factuur van [B.V.2] te erkennen.

2.13     In de door betrokkene verzorgde aangifte vennootschapsbelasting 2010 van [B.V.1] is 50% van de nettowinst toegerekend aan de zogeheten innovatiebox waarvoor een heffing van 5% geldt. Die box is ingesteld om innovatief onderzoek door ondernemers fiscaal te stimuleren. Tijdens het op 22 maart 2012 uitgevoerde boekenonderzoek is de toepassing van innovatiebox door de belastingdienst gesignaleerd. Over die toepassing zijn geen nadere vragen gesteld en er zijn geen correcties toegepast.

2.14     In de door betrokkene verzorgde aangifte vennootschapsbelasting 2011 van [B.V.1] is opnieuw 50% van de nettowinst toegerekend aan de innovatiebox. Per brief van 12 december 2013 heeft de belastingdienst daarover een aantal vragen gesteld, waarna op 6 februari 2014 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen de belastingdienst, X2, [A] en betrokkene.

2.15     In de aangiften vennootschapsbelasting 2012 en 2013 van [B.V.1] is steeds opnieuw 50% van de nettowinst toegerekend aan de innovatiebox.

2.16     In verband met de onder 2.5 bedoelde verdeling van de winst 2013 van [B.V.1] heeft [A] op 25 juli 2014 in opdracht van X2 voor die winstverdeling relevante stukken uit de administratie van [B.V.1] aan betrokkene gezonden. Betrokkene is in reactie jegens [A] daarop op 27 augustus 2014 vragen gaan stellen over onder meer de wijze van voorraadwaardering, daarbij stellend dat tot en met 2011 33% van de verkoopwaarde in mindering werd gebracht, en de dalende brutomarge in 2013. Betrokkene heeft daarbij aangaande de vennootschapsbelasting gesteld dat hij in vervolg op het mondeling onderhoud met de belastingdienst de totale winst onder de innovatiebox zou voegen en 5% vennootschapsbelasting over de gehele winst zou rekenen.

2.17     Tussen betrokkene en [A] zijn vervolgens in diverse e-mailberichten nadere standpunten uitgewisseld over de voorraadwaardering en de wijze waarop toepassing kon worden gegeven aan de innovatiebox. Betrokkene heeft in dat verband gesteld dat bij de voorraadwaardering ten onrechte per einde boekjaar 2013 een stelselwijziging is toegepast, dat zijns inziens heel goed te motiveren valt dat ‘de innovatiewinst misschien wel naar 100% moet’, dat ‘er voor [A] en [Belastingadvies1] een uitdaging zou moeten liggen fiscaal, binnen de afspraken met de fiscus, het maximale voor hun cliënt [B.V.1] er uit te slepen’ en ‘dat het daar nu niet op lijkt’. [A] en [Belastingadvies1] hebben samengevat geantwoord de visie van betrokkene niet te delen.

2.18     Betrokkene heeft in de hiervoor bedoelde uitwisseling van e-mailberichten voorts op 31 oktober 2014 gesteld dat de factuur van [B.V.2] na akkoordbevinding van de belastingdienst dient te worden verwerkt. [A] heeft daarop in een e-mailbericht van 13 november 2014 aan betrokkene geantwoord:

‘De faktuur van [B.V.2] groot € 100.000 (exclusief BTW) is door de directie van [B.V.1] nooit akkoord bevonden. (…) Overigens is aan alle partijen bekend - met een verwijzing naar onder meer de mailwisselingen in oktober 2013 - dat deze factuur geïnitieerd is door jou, louter en alleen vanwege [voornaamC] wens om belaste omzet te creëren in zijn Holding. Jullie hebben het om die reden toen de naam “afrekening vergoeding kennis en licenties over de periode 2010 t/m 2013” gegeven. Deze gang van zaken is onacceptabel voor ons.’

Betrokkene heeft daarop per e-mailbericht van 19 november 2014 gereageerd door onder deze tekst te schrijven:

‘Niet proberen de feiten te verdraaien: door [voornaamX2] en [voornaam1] is schriftelijk en mondeling bevestigd akkoord te gaan met de factuur. [voornaamX2] heeft mij daar zelfs over gebeld! Indien gewenst zal ik dit onder ede bevestigen.

Beste [voornaamA], neem nu ook eens het voortouw in betrouwbaarheid en laat je niet leiden door de gedachtespinsels van [voornaamX2].’

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, het verwijt dat betrokkene onjuist communiceert, verstrekte informatie onjuist interpreteert en daaruit onjuiste conclusies trekt en zijn cliënt niet of onjuist informeert, waarbij alles wordt ingezet, inclusief het aanzetten tot fraude, om het gelijk aan zijn kant te krijgen en het financieel gewin voor zijn cliënt zo groot mogelijk te laten zijn.

3.3       Klaagster heeft dit verwijt uitgewerkt als volgt:

a.         ten onrechte wordt de winst van [B.V.1] over 2013 op een voor [C] fiscaal gunstige manier afgeroomd, terwijl het in feite gaat om dividend;

b.         ten onrechte adviseert betrokkene aangaande boekjaar 2013 om 100% van de winst toe te rekenen aan de innovatiebox;

c.         ten onrechte stelt betrokkene zich op het standpunt dat de voorraad van [B.V.1] vanaf 2012 te laag is gewaardeerd en dat dienaangaande sprake is van een stelselwijziging, als gevolg waarvan betrokkene [C] onjuist heeft geadviseerd en een conflict tussen X2 en [C] heeft veroorzaakt.

3.4       Wat namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het verweer daartegen overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) (VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Onderdeel a. van de onder 3.3 beschreven klacht bevat het verwijt dat betrokkene heeft meegewerkt aan een poging om de winst van [B.V.1] op ontoelaatbare wijze af te romen. 

4.4.1    Ter toelichting op dit klachtonderdeel heeft klaagster aangevoerd dat het door [C] en betrokkene bepleite scenario alleen maar zag op de wijze waarop de winst verdeeld zou kunnen worden, dat bijgevolg de daarop opgestelde factuur van 1 september 2013 een gefingeerde kostenfactuur betreft, dat de belastingdienst deze factuur weliswaar heeft beoordeeld als zijnde een soort afkoopsom, maar niet wist dat het een verzonnen indeplaatsstelling van dividend zou zijn. Volgens klaagster is het onacceptabel dat een accountant op een dergelijke wijze aanzet tot fraude.

4.4.2    Betrokkene heeft aangevoerd dat hij niet meer heeft gedaan dan uitvoering geven aan wat de aandeelhouders hadden afgesproken, dat één van die afspraken was dat er een aanvullende factuur door [B.V.2] zou worden verzonden naar [B.V.1], dat betrokkene op verzoek van X2 overleg heeft gevoerd met de belastingdienst en dat die dienst na een eigen afweging tot de conclusie is gekomen dat die factuur als ‘zakelijke kosten’ kan worden toegestaan. Er is dan ook zijns inziens geen sprake van een verzonnen indeplaatsstelling van dividend, aldus betrokkene.

4.4.3    De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene, via doorzending daarvan, in ieder geval op 15 oktober 2013 kennis heeft genomen van het onder 2.6 bedoelde e-mailbericht van [C]. Uit dat e-mailbericht blijkt evident dat [C] naar een manier zocht om de winst van [B.V.1] deels op andere wijze in zijn vennootschap [B.V.2] te laten vallen dan via een dividenduitkering. [C] schetst in dat verband drie scenario’s waarbij enerzijds opvalt dat hij de term ‘speciale factuur’ gebruikt en anderzijds dat de inhoudelijke onderbouwing daarvan in dat e-mailbericht van 11 oktober 2013 ontbreekt. Bij een reële factuur lag het voor de hand dat die de totale ondernemingswinst had gedrukt en dat [C] zou hebben verlangd dat ook X2 in de gevolgen daarvan zou delen en dat daardoor ook diens deel in de winst zou dalen. Dat is bij scenario 2. niet het geval en was daardoor een voldoende aanwijzing die twijfel had moeten wekken aan de juistheid van de factuur van 1 september 2013 en bij betrokkene het vermoeden had moeten doen ontstaan dat met die factuur de waarheid geweld werd aangedaan.

4.4.4    Van betrokkene had dan ook mogen worden verwacht dat hij, nu hij door [C] was gevraagd hem daarin bij te staan, in dit mailbericht een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis had gezien voor zijn naleving van de voor hem geldende fundamentele beginselen, in het bijzonder die van integriteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag, en daartegen passende waarborgen te treffen. Van betrokkene mocht in dat verband onder meer worden gevergd dat hij onderzoek zou hebben gedaan naar het bestaan, de aard en de omvang van de prestatie die aan de factuur van 1 september 2013 ten grondslag zou liggen en dat hij daarna zijn afweging omtrent die bedreiging, de door  hem getroffen waarborgen en de door hem getrokken conclusie zou vastleggen, een en ander conform de eisen voortvloeiend uit de artikelen A-100.2 en A-100.5 en volgende van de VGC.

4.4.5    Ter zitting is gebleken dat betrokkene zich dienaangaande geen vragen heeft gesteld en dat hij geen aanleiding heeft gezien [C] te adviseren af te zien van het door hem gewenste scenario. Daarnaar ter zitting gevraagd heeft betrokkene over de aan de factuur ten grondslag liggende tegenprestatie niet meer verklaard dan dat [C] zoveel meer in het buitenland was voor [B.V.1] dan X2, terwijl onomstreden is dat alle gewerkte uren al waren vergoed als managementvergoeding. Meer of andere onderbouwing voor die factuur heeft betrokkene niet kunnen geven, terwijl hij evenmin heeft kunnen verklaren waarom de omschrijving van de factuur is gewijzigd van ‘doorberekende ontwikkelingskosten’ in ‘afrekening vergoeding kennis (intellectueel eigendom) en licenties over de periode 2010 t/m 2013’ alvorens de belastingdienst te verzoeken daarmee akkoord te gaan. Bij dit alles geldt dat betrokkene ter zitting niet heeft weersproken dat de rechten van intellectueel eigendom en licenties ter zake - ook toentertijd - niet bij [B.V.1] of bij [B.V.2] dan wel [C] berustten maar bij een andere vennootschap van de groep, te weten [B.V.3].

4.4.6    De slotsom is dan ook dat betrokkene geen maatregelen heeft genomen die de bedreiging voor zijn naleving van de in de VGC en de VGBA bedoelde fundamentele beginselen heeft weggenomen, dat hij heeft nagelaten - naar analogie van de paragrafen 14. en 13 van NVCOS 4410 - bij [C] nadere inlichtingen te vragen en verkregen informatie te verifiëren, dat hij heeft nagelaten te proberen [C] de onjuistheid te laten inzien van die evident dubieuze factuur en tot slot dat hij heeft nagelaten zich te distantiëren van het gebruik van die factuur.

4.4.7    Anders dan betrokkene meent, wordt aan het voorgaande niets afgedaan door de omstandigheid dat X2 in een e-mailbericht van 21 oktober 2013 heeft medegedeeld dat hij rekening moet houden met de mening van de belastingdienst en dat over die factuur maar een vraag aan die dienst moet worden gesteld. Het naleven door betrokkene van de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, waaronder het toepassen van het conceptueel raamwerk bij een bedreiging als hier aan de orde, is immers een zelfstandige verplichting, die niet al is vervuld als de wederpartij van de cliënt van de accountant ‘enkel’ twijfelt aan en aarzelt over wat aan de orde is gesteld en daarover eerst een antwoord van de belastingdienst verlangt.

4.4.8    Dat de belastingdienst vervolgens op de door betrokkene aangereikte inlichtingen zijn akkoord heeft gegeven met de factuur, doet evenmin iets af aan de verplichtingen van betrokkene. Dit geldt te minder nu gesteld noch gebleken is dat de belastingdienst bij de beoordeling van de onder 2.10 bedoelde vraag ook heeft beschikt over de onder 2.6 tot en met 2.9 bedoelde e-mailwisseling en bijgevolg ook wetenschap had van het door [C] beoogde scenario en het aanpassen van de omschrijving op de ‘speciale factuur’. Van betrokkene had juist verwacht mogen worden dat hij ervoor had zorggedragen dat hij niet in verband werd gebracht met kan worden aangemerkt als niet eerlijk en niet oprecht zaken doen met - in dit geval - de belastingdienst, [B.V.1] en klaagster.

4.4.9    Gezien het vorenstaande is het klachtonderdeel omschreven onder 3.2 en uitgewerkt onder 3.3.a in zoverre gegrond.

4.5       Wat betreft het onder 3.3 bedoelde klachtonderdeel b. geldt dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan op basis waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zo ontbreekt een vastlegging van het door klaagster gestelde, door de belastingdienst op 6 februari 2014 ingenomen standpunt, te weten dat [B.V.1] op grond van het vertrouwensbeginsel de innovatiebox nog tot en met 2013 mocht toepassen op basis van de berekening voor 2010, terwijl klaagster evenmin heeft uitgewerkt om welke reden(en) het door betrokkene ingenomen standpunt hoe dan ook onhoudbaar was of anderszins objectieve informatie heeft overgelegd op basis waarvan tot dat oordeel kon worden gekomen. Dat de onder 2.11 en 2.17 weergegeven aansporingen van betrokkene dienaangaande aan het adres van [A] en [Belastingadvies1] nogal stellig zijn verwoord en niet van onderbouwing zijn voorzien en de grenzen opzoeken van wat een accountant nog betaamt, kan dat niet anders maken. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.

4.6       In onderdeel c. van de onder 3.3 weergegeven klacht heeft klaagster het standpunt van betrokkene gelaakt over de wijze waarop zijns inziens de voorraad in de jaarrekening 2013 van [B.V.1] zou moeten worden gewaardeerd, zulks in reactie op de namens klaagster aan betrokkene ter beschikking gestelde gegevens. De Accountantskamer stelt vast dat noch de jaarrekeningen 2011, 2012 en 2013, noch een specificatie van de voorraad, zoals verwerkt in deze jaarrekeningen zijn overgelegd en evenmin inzicht is gegeven in welke gegevens aan betrokkene ter hand zijn gesteld. Daarom is onduidelijk gebleven op welke wijze de voorraad in de jaarrekening 2013 van [B.V.1] is verwerkt en om welke reden het standpunt van betrokkene dat de voorraad te laag is gewaardeerd, althans te veel is afgewaardeerd, onjuist is. Er kan daardoor niet tot een precieze en aannemelijke grond worden gekomen voor het oordeel dat betrokkene op dit punt tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Ook dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

4.7       Uit het voorgaande volgt dat de klacht in onderdeel a. gegrond, in voege als hiervoor onder 4.4.9 omschreven, en in de andere onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.

4.8       Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Vastgesteld is dat betrokkene  heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit en deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A.100.4 sub a. en c. van de VGC onderscheidenlijk integriteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2 sub b. en d. van de VGBA. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene over een langere periode in zijn te laken gedrag heeft volhard, ondanks herhaalde waarschuwingen van klaagster, en dat betrokkene, naar hij ter zitting heeft erkend, op geen moment de risico’s, verbonden aan de door hem bepleite constructie onder ogen heeft gezien en met zijn cliënt [C] heeft besproken. Ook ter zitting heeft betrokkene er geen blijk van gegeven in te zien dat hij anders had dienen te handelen. Een en ander leidt tot het oordeel van de Accountantskamer dat betrokkene eveneens het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht en op die wijze het voor hem geldende beginsel van professioneel gedrag, als bedoeld in artikel A-100.4 sub e van de VGC, onderscheidenlijk van professionaliteit, als bedoeld in artikel 2 sub a. van de VGBA, heeft geschonden.

Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

Alles overziende acht de Accountantskamer in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden.

4.9        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht in onderdeel a. gegrond, in voege als hiervoor omschreven;

·       legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van berisping;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan haar vergoedt.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. R.P. van Eerde en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en J. Maan AA en drs. R.G. Bosman RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klaagster en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.