ECLI:NL:TNORDHA:2014:31 Kamer voor het notariaat Den Haag 14-04

ECLI: ECLI:NL:TNORDHA:2014:31
Datum uitspraak: 08-10-2014
Datum publicatie: 16-10-2014
Zaaknummer(s): 14-04
Onderwerp: Personen- en Familierecht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De klacht betreft de vrijmoedige interpretatie en de daardoor uitzonderlijk langdurige afwikkeling van het testament van de broer van klaagster door de notaris.

Kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag

Beslissing d.d. 8 oktober 2014 inzake de klacht onder nummer 14-04 van:

[klaagster],

gemachtigde: [X],

hierna ook te noemen: klaagster, 

tegen

mr. [notaris],

notaris te [vestigingsplaats],

hierna te noemen: notaris [Y],

en

mr. [notaris],

notaris te [vestigingsplaats]

hierna te noemen: notaris [Z].

De procedure

De Kamer heeft kennisgenomen van:

·         het klaagschrift van 14 januari 2014, ingekomen op 22 januari 2014, met bijlagen,

·         het antwoord van notaris [Y] van 13 februari 2014, met bijlagen,

·         een e-mail van notaris [Y] van 4 maart 2014,

·         repliek van klaagster op antwoord notaris [Y], met bijlagen,

·         het antwoord van notaris [Z],

·         repliek van klaagster op antwoord notaris [Z],

·         dupliek van notaris [Y] en notaris [Z],

·         aanvulling repliek klaagster van 30 april 2014.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Daarbij waren aanwezig klaagster en haar echtgenoot en gemachtigde de heer [A] en de notarissen.

Van het verhandelde is proces­verbaal opgemaakt met daaraan in afschrift gehecht de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen van klaagster.

De feiten

Op 25 augustus 2008 is de broer van klaagster, de heer ir. [B] (hierna te noemen: erflater), overleden. Erflater was onder huwelijksvoorwaarden gehuwd met mevrouw [C] (hierna te noemen: de echtgenote). Bij testament van 24 mei 2005, verleden voor notaris [Y], is aan de echtgenote het levenslang recht van vruchtgebruik gelegateerd met ruime bevoegdheden, te weten de bevoegdheid tot vervreemden en verteren (het zogenaamde verzorgingsvruchtgebruik). Verder zijn in het testament tot erfgenamen benoemd, ieder voor één/derde gedeelte, de zusters (waaronder klaagster) dan wel de kinderen van de vooroverleden zuster van erflater. Notaris [Y] is in het testament benoemd tot executeur. Notaris [Z] is boedelnotaris van de nalatenschap.

De klacht en het verweer van de notarissen

Na het overlijden van erflater wendt klaagster zich tot het notariskantoor. Kort voor 29 april 2009 stuurt notaris [Y] klaagster een vermogensoverzicht toe. Uit de aanvulling op de repliek van klaagster van 30 april 2014 blijkt dat klaagster notaris [Y] het volgende verwijt:

“(…) De klacht van klaagster betreft alleen de vrijmoedige interpretatie en de daardoor uitzonderlijk langdurige afwikkeling van het testament van haar broer door mevrouw [Y]. (…)”. Klaagster is het oneens met toerekening door notaris [Y] als executeur van slechts de helft van de saldi van de “en/of bankrekeningen” van erflater aan de nalatenschap. Er zijn vervolgens communicatieproblemen ontstaan tussen klaagster en notaris [Y]. De notaris antwoordt voortdurend ontwijkend, afwijzend en onvolledig op vragen, aldus klaagster.

Klaagster heeft in haar klaagschrift van 14 januari 2014 op bladzijde 3 en 4 een resumé opgenomen bevattende 13 klachtonderdelen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 september 2014 heeft klaagster gesteld dat in het testament van 24 mei 2005 staat dat de echtgenote als vruchtgebruikster jaarlijks verplicht is om de erfgenamen een overzicht te verschaffen van de mutaties die hebben plaatsgevonden in de nalatenschap. Pas op 1 augustus 2014 heeft klaagster voor het eerst een dergelijk overzicht van notaris [Y] als executeur ontvangen.

Voor zover de problemen bij de afwikkeling van het testament tot de verantwoordelijkheid van notaris [Z] behoren, is de klacht ook tegen hem gericht.

Voor zover van belang hebben notaris [Y] en notaris [Z] het volgende verweer gevoerd. In het overzicht van de bezittingen en schulden zijn de saldi van de tot de nalatenschap behorende “en/of bankrekeningen” voor de helft opgenomen. Reden hiervoor is dat erflater en zijn echtgenote in 2005 voornemens waren om hun huwelijksgoederenregime te wijzigen naar algemene gemeenschap van goederen. Door het opheffen van de huwelijksvoorwaarden zou de echtgenote voor de helft mede-eigenaar worden van alle vermogensbestanddelen. Erflater vond het echter bezwaarlijk dat, als zijn echtgenote als laatste zou komen te overlijden, een groter deel zou vererven naar haar erfgenamen in [landsnaam]. Dit nadeel is bij testament recht te trekken, maar erflater heeft er zelf voor gekozen om de huwelijksvoorwaarden in stand te houden en als tussenoplossing de bankrekeningen “en/of” te maken. Om die reden is het plausibel om voor de verdeling van de nalatenschap het saldo van de “en/of rekeningen” voor de helft aan de nalatenschap toe te rekenen. Alle erfgenamen, behalve klaagster, zijn akkoord met genoemde redenering. Klaagster stelt zich echter op het standpunt dat alle financiële middelen op de en/of rekening afkomstig zijn van erflater. Deze “en/of rekeningen” dienen derhalve geheel te worden toegedeeld aan de nalatenschap en vallen dus onder het recht van vruchtgebruik. De notaris heeft regelmatig aan klaagster kenbaar gemaakt dat het onderwerp betreffende de “en/of rekeningen” een terecht discussiepunt is, maar gezien de houding van de vruchtgebruikster en de overige erfgenamen kan notaris [Y] – in haar functie van executeur – klaagster niet tegemoet komen.

Notaris [Y] benadrukt dat gaande de behandeling van het dossier vele opmerkingen en reacties door klaagster op een weegschaal zijn gelegd, uit hun verband zijn gehaald en een eigen leven zijn gaan leiden. Dit alles omdat klaagster niet wenst te berusten in een “levenslang recht van vruchtgebruik”.

De beoordeling van de ontvankelijkheid

De Kamer gaat in de eerste plaats in op de ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht. Hiervoor is artikel 99 lid 15 van de Wet op het notarisambt [Wna] van belang. Dit artikel bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven heeft kennisgenomen. Het motief van de wetgever voor het opnemen van deze termijn is in de wetsgeschiedenis [Tweede Kamer II, 1996-1997, 23 706, nr. 12] als volgt verwoord:

“[...] De reden daarvoor is met name gelegen in het feit dat na verloop van een bepaalde termijn ervan uit moet kunnen worden gegaan dat de betrokkene geen reden ziet om een klacht tegen de notaris in te dienen. Gezien het karakter van de procedure, waarbij elke klager zelf de procedure zonder vormvoorschriften in gang kan zetten, acht ik een dergelijke termijn alleszins aanvaardbaar. De notaris moet ook niet in lengte van jaren kunnen worden achtervolgd met klachten waarvan de feiten door het verstrijken van een te lange termijn nog zeer moeilijk naar behoren zijn vast te stellen. [...]”

Hieruit volgt dat deze vervaltermijn een aanvang neemt zodra een klager kennis draagt van het handelen of nalaten van een notaris, en dus niet op het moment dat een klager tot de opvatting komt dat zodanig handelen of nalaten klachtwaardig is. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen het aan klager bekend worden van het handelen van de notaris enerzijds en het bekend worden van diens nalaten anderzijds. Van een handelen van de notaris blijkt in het algemeen op enige wijze naar buiten zoals in de vorm van een gegeven advies of in de vorm van een akte. Ook van het nalaten van een notaris zal moeten blijken. Hiervan kan sprake zijn indien de gevolgen van dat nalaten zichtbaar worden of indien op enige andere wijze dat nalaten bekend wordt. Een redelijke uitleg van artikel 99 lid 15 Wna brengt met zich dat de vervaltermijn ingeval van een nalaten begint te lopen zodra van dat nalaten op enige wijze aan klager blijkt.

De Kamer memoreert dat in de door de Kamer verzonden brief d.d. 30 januari 2014, waarin de binnenkomst van de klacht bevestigd is, reeds uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de vervaltermijn van drie jaar en de ingangsdatum daarvan.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan klaagster gevraagd welke van de 13 klachtonderdelen als vermeld in het resumé in het klaagschrift van 14 januari 2014 geen betrekking hebben op de discussie over de “en/of rekeningen”. De gemachtigde van klaagster heeft desgevraagd geantwoord dat alle 13 klachtonderdelen zien op de discussie over de “en/of rekeningen”.

Verder heeft klaagster tijdens de mondelinge behandeling notaris [Y] verweten dat zij pas in augustus 2014 voor het eerst klaagster het jaarlijks overzicht als vermeld in het testament van 24 mei 2005 heeft doen toekomen.

De Kamer is van oordeel dat in het onderhavige geval de vervaltermijn in ieder geval is gaan lopen daags na 29 april 2009, toen klaagster het vermogensoverzicht van de notaris had ontvangen en zij kennis heeft genomen van de interpretatie van de notaris over de toedeling van de “en/of rekeningen”. De klacht is bij de Kamer ingediend op 22 januari 2014. Dat betekent dat klaagster slechts ontvankelijk is voor zover haar klacht betrekking heeft op het handelen of nalaten van de notarissen in de periode van na 22 januari 2011 tot heden. De discussie tussen klaagster en notaris [Y] over de “en/of rekeningen” is eind april 2009 ontstaan. Alle latere discussies over deze “en/of rekeningen” doen aan de begindatum van eind april 2009 derhalve niet af. 

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat klaagster in alle 13 klachtonderdelen uit het resumé, voor zover ziend op het handelen van notaris [Y], klaagster niet ontvankelijk wordt verklaard. Aan een verdere inhoudelijke behandeling van de klacht komt de Kamer niet toe.

Voor zover de klacht is gericht tegen notaris [Z] is de Kamer van oordeel dat de klacht ongegrond is. Onvoldoende is door klaagster duidelijk gemaakt wat de klacht tegen notaris [Z] precies inhoudt. Aan een verdere inhoudelijke behandeling komt de Kamer niet toe.

Alleen voor zover de klacht betrekking heeft op het verstrekken van het overzicht van de bezittingen en schulden in augustus 2014 door notaris [Y], kan klaagster worden ontvangen in haar klacht.

De beoordeling van de klacht

Ter beoordeling van de Kamer staat of de notaris heeft gehandeld in strijd met de tuchtnorm als geformuleerd in artikel 93 Wna. Een notaris is aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling, hetzij met de zorg die hij als notaris behoort te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve hij optreedt, alsmede ter zake van handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris niet betaamt. 

De Kamer overweegt voor zover de klacht ziet op het verstrekken van een overzicht van bezittingen en schulden door notaris [Y] in augustus 2014 als volgt. Zoals klaagster al aangeeft is in het testament van erflater van 24 mei 2005 de bepaling opgenomen over het jaarlijks verstrekken van het in het testament bedoelde overzicht. Zoals staat vermeld is dit echter een verplichting van de vruchtgebruikster waar zij zich aan dient te houden. Het nalaten van de vruchtgebruikster om dit overzicht in een eerder stadium aan klaagster te verstrekken, kan notaris [Y] in de hoedanigheid van executeur echter niet verweten worden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

De beslissing

De Kamer voornoemd:

verklaart de klacht tegen notaris [Y] over het verstrekken van een vermogensopgave ongegrond;

verklaart klaagster voor zover de klacht is gericht tegen notaris [Y] voor het overige niet ontvankelijk in haar klacht;

verklaart de klacht voor zover gericht tegen notaris [Z] ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mrs. R.J. Paris, voorzitter, O. van der Burg, L.G. Vollebregt, J. Smal, en E.S. Voskamp in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. F.S. Pietersma-Smit, in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014.

Kopie van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan partijen gezonden. Tegen deze beslissing staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te Amsterdam, postbus 1312, 1000 BH  Amsterdam, binnen dertig dagen na de dagtekening van genoemde brief.