ECLI:NL:TGZRZWO:2018:39 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 187/2017

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2018:39
Datum uitspraak: 09-02-2018
Datum publicatie: 09-02-2018
Zaaknummer(s): 187/2017
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klaagster verwijt verweerster (gezondheidszorgpsycholoog) door gezinsvoogden gestelde vragen partijdig en in strijd met de waarheid te hebben beantwoord, waarbij zij ongefundeerde aannames als onderzochte feiten heeft gepresenteerd en feiten heeft verdraaid. Klacht op alle onderdelen ongegrond.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 9 februari 2018 naar aanleiding van de op 29 april 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven ontvangen en naar het onderhavige tuchtcollege doorgezonden klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. C.A.M.J.M. Joosten, advocaat te Eindhoven,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

-          het klaagschrift met de bijlage;

-          het verweerschrift met de bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 12 januari 2018, alwaar klaagster en verweerster zijn verschenen, beiden bijgestaan door hun advocaat.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is gehuwd geweest met E (hierna: de vader). Uit het huwelijk is eind 2004 een zoon geboren (F, hierna te noemen: de zoon). De relatie tussen klaagster en haar partner is eind 2005 verbroken, waarna de zoon in eerste instantie bij klaagster heeft gewoond.

Vanaf 1 april 2011 is de zoon onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg. In december 2013 is de zoon uithuisgeplaatst. Sinds die tijd woonde hij op G, een zorginstelling voor jeugdhulpverlening te D. Verweerster was van december 2013 tot juni 2015 en van maart 2016 tot mei 2017 bij de begeleiding en opname van de zoon betrokken.

Klaagster en de vader hebben beiden het ouderlijk gezag. Bij beschikking van

20 mei 2016 heeft de kinderrechter Stichting Bureau Jeugdzorg H als gecertificeerde instelling vervangen door Stichting Leger Des Heils Jeugdbescherming en Reclassering. Deze instelling heeft twee gezinsvoogden aangewezen om de ondertoezichtstelling uit te voeren.

Omdat plaatsing van de zoon op G diende te eindigen, moest een besluit worden genomen over de toekomstige woonsituatie van de zoon. Hierbij is door de gezinsvoogden ook de mogelijkheid van een gezinsopname van klaagster en haar zoon onderzocht.

In een e-mail van 7 april 2017 (zoals aangepast op 10 april 2017) aan verweerster heeft de gezinsvoogd het volgende geschreven: “Nu is besloten om niet verder te gaan met de gezinsopname van moeder en [naam zoon] moet er op zeer korte termijn een plan komen waarin het perspectief van [naam zoon] duidelijk wordt.

Omdat [naam zoon] inmiddels drie jaar bij [naam zorginstelling] heeft gewoond willen we hierin graag jullie visie meenemen. We hebben 4 weken de tijd genomen om tot een concreet plan te komen. Vrijdag 14 april vindt er een overleg plaats met ons als gezinsvoogd, onze gedragswetenschapper en de Raad voor de Kinderbescherming om alle mogelijkheden door te spreken. Hierbij is het voor ons belangrijk om jullie visie hierop mee te nemen. We zouden dan ook graag van jullie de volgende vragen beantwoord zien:

-          Kunnen jullie de zorgen beschrijven die jullie hebben vastgesteld tijdens de 3 jaar opname.

-          Wat zij de voor en nadelen van het wonen in een pleeggezin, bij moeder en vader? Nu duidelijk is dat gezinsopname met moeder geen optie meer is.

-          Daarnaast zou het fijn zijn als jullie beschrijven welke zaken aandacht behoeven / waar mogelijk behandeling en begeleiding op ingezet zou moeten worden in de nabije toekomst.”

Verweerster heeft de vragen van de gezinsvoogd door middel van een memo van 12 april 2017 beantwoord. Hierin schrijft verweerster onder meer:

“[naam zoon] komt onvoldoende aan ontwikkeling van eigenheid toe passend bij zijn kalenderleeftijd vanuit knel zitten tussen beide ouders.”

“[naam zoon] is sociaal-emotioneel veel jonger dan zijn kalenderleeftijd. Dit wordt duidelijk gezien op meerdere ontwikkelingsgebieden zoals spelontwikkeling, nabijheid zoeken, duimen, transitioneel object [naam knuffel], eigenheidsontwikkeling, benoemen uiten en hanteren van emoties.”

“Oma heeft oom [naam oom] een keer ‘papa’ genoemd in het bijzijn van [naam zoon] en pedagogisch medewerkster. Oma gaf aan dat ze zich vergiste. [Naam zorginstelling] schat in dat het voor [naam zoon] ingewikkeld is als het woord papa voor 2 verschillende personen gebruikt wordt en dat dit de klempositie waar hij in zit kan versterken.”

“Toen [naam zoon] iets tegen de pedagogisch medewerkster vertelde wat hij niet leuk vond, gaf moeder aan dat de woorden van [naam zoon] verdraaid waren door deze pedagogisch medewerkster. Dit zijn voorbeelden die aangeven dat [naam zoon] de laatste periode vaker in de klempositie tussen moeder en pedagogisch medewerkers komt.”

“[Naam zoon] geeft sinds de zomervakantie (2016) aan dat hij het liefste bij zijn moeder wil wonen. Hiervoor zei [naam zoon] dat hij dit niet wist en hier geen keuze in kon/wilde maken. [Naam zoon] vindt het lastig dat hij papa hierbij teleur stelt.”

Als nadeel voor het wonen bij moeder noemt verweerster onder meer:

“Er bestaat een risico op strijd over de voortzetting, invulling en frequentie van de bezoekregeling met vader.”

“De symbiotische relatie tussen moeder en [naam zoon] kan de ontwikkelmogelijkheden, zelfstandigheid, het losmakingsproces en identiteitsontwikkeling, passend bij de pubertijd, beperken. Dit past bij het parallelproces met het gezin van moeder waarin [naam zoon] het voorbeeld krijgt dat het gewoon is om tot ver in volwassenheid bij je moeder te wonen.”

In een gesprek op 8 mei 2017 met verweerster heeft klaagster haar bezwaren tegen de inhoud van het memo toegelicht. Verweerster heeft hierna (ook) de vader in gelegenheid gesteld te reageren op het memo van 12 april 2017.

Op 10 mei 2017 heeft klaagster een aangepast memo opgesteld en aan de gezinsvoogden gezonden. Opmerkingen van vader zijn als bijlage bij de aangepaste memo gevoegd.

In de aangepaste memo is de opmerking dat oma de oom van de zoon een keer ‘papa’ heeft genoemd verwijderd.

De passage over de klempositie van de zoon tussen moeder en de pedagogisch medewerkers is als volgt aangepast:

“Toen [naam zoon] tegen een pedagogisch medewerkster vertelde dat hij van moeder had gehoord dat er naar een ouder-kindhuis werd gekeken gaf moeder aan dat de woorden van [naam zoon] verdraaid waren door deze pedagogisch medewerkster omdat zij zich niet voor kon stellen dat [naam zoon] dit tegen de pedagogisch medewerker over haar verteld zou hebben. Moeder stelt dat de pedagogisch medewerker liegt. Dit is een voorbeeld wat aangeeft dat [naam zoon] de laatste periode vaker in de klempositie tussen moeder en pedagogisch medewerkers lijkt te komen.”

Over de wens van de zoon bij klaagster te wonen staat in het aangepaste memo:

“Vanaf september 2014 heeft [naam zoon] wel eens aangegeven dat hij bij moeder wil wonen. [naam zoon] geeft sinds de zomervakantie (2016) nadrukkelijker aan dat hij het liefste bij zijn moeder wil wonen. Voorheen was dit minder een gespreksonderwerp op de groep. [naam zoon] vindt het lastig dat hij papa hierbij teleur stelt.”

Het risico op strijd over de voortzetting, invulling en frequentie van de bezoekregeling met vader is niet langer genoemd als nadeel van het wonen bij klaagster.

Over de relatie tussen klaagster en haar zoon is niet langer opgenomen dat deze symbiotisch is maar heeft verweerster geschreven:

“Bij de ontwikkelingstaken van een kind in de pubertijd hoort om een andere verhouding met het gezinssysteem te krijgen waarbij relaties met leeftijdsgenoten buiten het gezin in belang dienen toe te nemen. Als dat onvoldoende lukt dan zou de identiteitsontwikkeling, autonomieontwikkeling en zelfstandigheid in het gedrang kunnen komen. Dit kan een ingewikkelde opgave worden voor [naam zoon] door de hechte relatie die [naam zoon] met moeder ervaart.”

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij:

a.    partijdig is en zaken waarbij de vader zich misdraagt dan wel te denken geven niet heeft vermeld in het verslag;

b.    in strijd met de waarheid heeft gerapporteerd;

c.    niet heeft onderzocht maar ongefundeerde uitspraken en aannames heeft overgenomen en deze ten onrechte als onderzochte feiten heeft gepresenteerd;

d.    een verslag heeft gemaakt vol aannames en meningen, die een eigen leven gaan leiden;

e.    de feiten heeft verdraaid;

f.     de artikelen 2, 11, 12, 13, 14, 15, 18, 23, 25, 41, 43, 47, 56, 57 en 58 van de toepasselijke beroepscode heeft geschonden.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- primair aan dat het memo van 12 april 2017 geen nieuwe gegevens bevat, maar een samenvatting is van reeds eerder vastgestelde zorgen, voor- en nadelen van woonomgeving en mogelijk toekomstperspectief en eerder met ouders gewisselde e-mails. Al deze stukken waren al in bezit van de ouders en met hen besproken. Verweerster heeft om die reden in eerste instantie geen aanleiding gezien het memo voor verzending voor te leggen aan de ouders. Beide ouders is wel per gelijke e-mail het memo toegestuurd. Toen verweerster op de hoogte raakte van de bezwaren van klaagster heeft zij deze bezwaren in aanwezigheid van de advocaten van klaagster en verweerster besproken. Na ook de vader in de gelegenheid te hebben gesteld op het memo van 12 april 2017 te reageren, heeft verweerster het memo aangepast. Verweerster heeft het aangepaste memo van 10 mei 2017 aan de gezinsvoogden en beide ouders toegestuurd met het verzoek om het eerdere memo te vernietigen en als niet geschreven te beschouwen. Volgens verweerster heeft zij het memo onpartijdig en neutraal opgesteld. Het memo is niet alleen gebaseerd op haar eigen persoonlijke observaties en ervaringen, maar ook op die van de omgangsbegeleider en van de gedragswetenschappers van G. 

In het kader van een subsidiair verweer gaat verweerster nader in op de door klaagster geformuleerde grieven, waarbij zij concludeert tot ongegrondverklaring van de klachten.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Uit het klaagschrift, noch uit het verhandelde ter zitting, blijkt dat klaagster verweerster  het verstrekken van inlichtingen aan de gezinsvoogden als zodanig verwijt. De klachtonderdelen hebben betrekking op de inhoud van de door verweerster gegeven inlichtingen, die volgens klaagster -kort gezegd- partijdig is.

5.3

Het college overweegt dat verweerster bij de beantwoording van de vragen een eigen professionele verantwoordelijkheid had. Verweerster diende daarbij de zoon centraal te stellen en niet het belang van één (of beide) ouder(s). Wel diende zij zorg te dragen voor een zorgvuldige en evenwichtige beantwoording van de gestelde vragen. De vraag die moet worden beantwoord is dan ook niet zozeer of verweerster de vragen op onderdelen anders had kunnen beantwoorden, maar of zij dit (ook) had moeten doen.

5.4

Bij de beantwoording van de vragen van de gezinsvoogden heeft verweerster zich gebaseerd op haar eigen observaties en waarnemingen met de zoon en beide ouders, die van de pedagogische medewerkers en die van de omgangsbegeleidster van de instelling, zoals vastgelegd in het (uitgebreide) dossier. Verweerster heeft de gegeven antwoorden toegelicht door middel van het benoemen van een aantal voorvallen en situaties die in het dossier zijn beschreven.

De door verweerster genoemde voorvallen geven een goede onderbouwing van de door de instelling gesignaleerde zorgen ten aanzien van de zoon. Niet gebleken is dat verweerster op een onevenwichtige wijze (in het nadeel van klaagster) voorvallen heeft geselecteerd en negatief gedrag van de zijde van vader ten onrechte niet heeft benoemd. De omstandigheid dat de door vader geuite beschuldiging van seksueel grensoverschrijdend gedrag door de zoon ten opzichte van zijn halfzusje, niet bij de beantwoording van de vragen benoemd is, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerster heeft toegelicht dat dit incident, wat daar verder ook van zij, niet van belang was voor de zorgen die bij de instelling omtrent de zoon bestonden. Hoewel een andere afweging voorstelbaar was geweest, is deze conclusie van verweerster niet onredelijk. In ieder geval kan niet worden geconcludeerd dat verweerster in dezen een andere afweging had moeten maken en dat haar in die zin een tuchtrechtelijk verwijt treft. Ook kan verweerster niet worden verweten dat zij in eerste instantie niet heeft benoemd dat de zoon een gesprek met vader over het wonen bij moeder of vader als onprettig heeft ervaren. Hoewel dit een goed voorbeeld zou zijn geweest van de door verweerster beschreven zorgen omtrent het loyaliteitsconflict waar de zoon (voortdurend) mee te maken heeft, maakt het onvermeld laten van dit voorval niet dat de hele rapportage onevenwichtig of partijdig is. Het voert te ver verweerster van het niet eerder vermelden van dit voorval een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel a faalt.

5.5

Verweerster heeft bij de beantwoording van de vragen beschreven dat de zoon sinds de zomervakantie aangeeft dat hij het liefste bij klaagster wil wonen en dat hij daarvoor zei dat hij dat niet wist en daarin geen keuze in kon of wilde maken. Dat deze beschrijving in strijd is met de waarheid volgt niet uit de beschikbare informatie. De omstandigheid dat de zoon volgens het voortgangsverslag van 30 september 2014 de wens had “snel weer bij moeder te gaan wonen” kan niet als een nadrukkelijke keuze voor het wonen bij moeder (ten opzichte van het wonen bij vader) worden aangemerkt. Bij de in het voortgangsverslag van 30 september 2014 genoemde wens, is immers ook vermeld dat de zoon het lastig vond om te horen dat hij “in ieder geval nog tot april op de groep moest blijven.” Aangenomen moet dan ook worden dat de in 2014 geuite wens (weer) bij moeder te gaan wonen, destijds de voorkeur was die de zoon gaf aan het wonen bij zijn moeder ten opzichte van het wonen op de groep.

Klachtonderdeel b kan daarom niet slagen.

5.6

Met verweerster is het college van oordeel dat zij op basis van observaties en ervaringen van de instelling, zoals deze uit het omvangrijke dossier naar voren komen, de door haar gegeven uitlatingen heeft kunnen doen. Dat klaagster het met de beantwoording door verweerster niet eens is, maakt niet dat de beantwoording van de vragen door verweerster gebaseerd is op ongefundeerde aannames en uitspraken. Ook in dit kader heeft te gelden dat verweerster een eigen professionele verantwoordelijkheid heeft en de deskundigheid bezit de beschikbare informatie te duiden en te waarderen. Dit geldt ook voor de door verweerster aanvankelijk als ‘symbiotisch’ omschreven relatie tussen klaagster en haar zoon. Uit het dossier blijkt afdoende dat de relatie tussen klaagster en haar zoon als ‘zeer hecht’ moet worden aangemerkt. Verweerster heeft dit benoemd als ‘symbiotisch’ en daarbij benoemd dat dit de ontwikkelmogelijkheden, zelfstandigheid, losmakingsproces en identiteitsontwikkeling, passend bij de pubertijd kan beperken. Met name de beschrijving van de relatie tussen moeder en zoon als ‘symbiotisch’ heeft klaagster gegriefd. Op basis van het dossier kan deze beschrijving echter niet als onjuist worden aangemerkt. Overigens is verweerster in dit opzicht deels aan klaagster tegemoet gekomen door in de aangepaste beantwoording van de vragen het woord ‘symbiotisch’ niet langer te gebruiken. 

Het door verweerster als nadeel van het wonen bij moeder genoemde “risico op strijd over voortzetting, invulling en frequentie van de bezoekregeling met vader” heeft genoemd betreft geen ongefundeerde aanname. De omstandigheid dat klaagster het contact met vader belangrijk vindt, laat onverlet dat tussen de ouders een voortdurende strijd bestaat. Het uitvoeren van een bezoekregeling vereist een zekere mate van overleg en contact, waarbij, ondanks goede bedoelingen, conflicten op de loer liggen. Het door verweerster benoemde risico is daarmee reëel. Overigens is bij het wonen bij vader als nadeel genoemd dat het voor vader en zijn partner mogelijk moeilijk zal zijn om de omgangsregeling naar moeder goed vorm te geven en de zoon emotionele toestemming te geven het daar goed te hebben. Van een onevenwichtigheid is ook op dit punt dan ook geen sprake.

Van een verdraaiing van de feiten door verweerster blijkt niet, ook niet ten aanzien van het door klaagster in dit verband gegeven voorbeeld dat betrekking heeft op het volgens klaagster ‘verdraaien’ van de woorden van haar zoon door de pedagogisch medewerker.  Klaagster bestrijdt niet dat zij heeft aangegeven dat de woorden van haar zoon door de pedagogisch medewerkster waren verdraaid. Daarmee is de essentie van het door verweerster benoemde voorval in de beantwoording van de vragen juist weergegeven. Dit is relevant omdat een dergelijk verwijt aan het adres van de pedagogisch medewerker voor de zoon een loyaliteitsconflict met zich kan brengen. Dat betekent niet dat klaagster het in haar ogen ontstane misverstand (niet klaagster maar vader zou zoon hebben ingelicht over het moeder-kind-huis) niet mocht ophelderen. Klaagster had dit echter kunnen doen zonder de medewerker te verwijten de woorden van de zoon te verdraaien.

Het voorgaande betekent dat de klachtonderdelen c, d en e geen doel treffen.

5.7

De door klaagster genoemde schending van diverse artikelen uit de beroepscode is niet nader onderbouwd. Nu ook overigens van een schending van de door klaagster genoemde artikelen niet is gebleken, faalt ook klachtonderdeel f. 

5.8

De conclusie is dat de klacht op alle onderdelen ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. A.L. Smit, lid-jurist,

dr. J.P.C. Jaspers, dr. Th.A.M. Deenen en S.M. Pol, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2018 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van

mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.