ECLI:NL:TGZRSGR:2018:86 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-215b

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:86
Datum uitspraak: 05-06-2018
Datum publicatie: 05-06-2018
Zaaknummer(s): 2017-215b
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een arts verstandelijk gehandicapten. Het College kan niet vaststellen dat de arts zijn medisch beroepsgeheim heeft geschonden en dus evenmin dat hij verantwoordelijk zou zijn voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de dochter van klaagster. Ten aanzien van de verstuurde toeleidingsbrief naar de organisatie van ambulante gezinsondersteuning, waarvan klaagster zegt dat dat zonder haar toestemming is gebeurd, ziet het College geen aanwijzing dat de arts hierbij betrokken is geweest. Klacht afgewezen.  

Datum uitspraak: 5 juni 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , arts verstandelijk gehandicapten,

werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. K.T.B. Salomons, werkzaam te Den Haag.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 5 september 2017;

- het verweerschrift met bijlagen

- de repliek met bijlagen

- aanvullende bijlagen bij de repliek;

- de dupliek met bijlagen.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 24 april 2018. De partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd vergezeld door D (de vader van hierna te noemen E), verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klacht, die bekend is onder het dossiernummer 2017-215a, in een samenstelling van twee leden- verpleegkundigen en twee leden-artsen zoals bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

2.         De feiten

2.1       Klaagster is de moeder van dochter E, geboren in 2005. E woont bij haar moeder, die het gezag over E heeft. D voormeld is de biologische vader van E en woont elders.

2.2       Klaagster heeft zich vrijwillig aangemeld bij F, naar haar zeggen in het kader van verplichtingen van de G die vallen onder de werkplicht bij arbeidsongeschiktheid. Zij was sinds juni 2013 in behandeling bij het zorgprogramma Verstandelijke Beperkingen en Psychiatrie van F.

2.3       Verweerder is werkzaam als arts voor verstandelijk gehandicapten bij F op de afdeling Verstandelijke Beperkingen en Psychiatrie. Klaagster is van juni 2013 tot en met december 2016 bij verweerder onder behandeling geweest. Op 7 juni 2013 heeft verweerder bij klaagster een psychiatrisch onderzoek gedaan.

2.4       In januari 2015 vond een incident plaats tussen klaagster en de vader van E (verband houdende met de toenmalige vriendin van vader) waarbij de politie is ingeschakeld. Daarna zijn er meer incidenten geweest. De politie heeft op enig moment een melding gedaan bij het AMK (thans Veilig Thuis). Later is er wegens zorgen om E ook bemoeienis geweest van het CJG (Centrum Jeugd en Gezin) en de Raad voor de Kinderbescherming. Klaagster  heeft daarna verschillende (telefoon-)contacten gehad met sociaal-psychiatrisch verpleegkundige G (verweerster in 2017-215a, hierna: de spv’er) en verweerder over de periode januari 2015 tot en met december 2016.

2.4       Op 22 juni 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, de spv’er en psychiater H (hierna: de psychiater). In het dossier is door de spv’er genoteerd:

“FTF aanwezig bij D205 met H. Thuis situatie met ex, dochter en vriendin van ex zorgwekkend. a/overleg AMK/ veilighuis, aanmelding voor gezinsondersteuning/ b/ huisbezoek inplannen met aanwezigheid van dochter 10 jr. door o.g.”

Naar aanleiding van dit gesprek is bij brief van 29 oktober 2015 een aanvraag voor ambulante gezinsondersteuning ingediend.

2.5       In maart 2016 is door de rechtbank op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming een voorlopige ondertoezichtstelling (OTS) afgegeven voor E, alsmede een bevel voorlopige uithuisplaatsing. In verband hiermee is E van 17 maart 2016 tot 31 maart 2016 gedwongen uit huis geplaatst. Sinds 31 maart 2016 verblijft E weer bij haar klaagster.

2.6       Op 12 mei 2017 heeft klaagster een klacht ingediend bij F over het ‘onrechtmatig verstrekken van informatie resp. zonder toestemming doorgeven van informatie aan Veilig Thuis (AMK) en (CJG) door één van de medewerkers van F. Uit het antwoord hierop van 27 juli 2017 van I (Teamrolhouder Kwaliteit van het Zorgprogramma Verstandelijke Beperkingen en Psychiatrie) is onder meer vermeld :

“(…) Derden zijn veelal met uw toestemming geïnformeerd, dan wel bent u geïnformeerd door de betrokken medewerkster over het verstrekken van informatie. Voorts is mij ook gebleken dat dit niet altijd gebeurd is en u ten onrechte geen toestemming is gevraagd dan wel dat u geïnformeerd bent. Dit had niet mogen gebeuren. Ik bied u hiervoor onze oprechte verontschuldigingen aan.(…)”

3.         De klacht

Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven blijkens het klaagschrift dat hij onrechtmatige informatie heeft verstrekt en dat hij verantwoordelijk is voor het uit huis plaatsen en de verlenging van de ondertoezichtstelling van dochter E. Verweerder heeft zonder toestemming van klaagster gegevens verstrekt en achter haar rug om gepraat.

Bij repliek heeft klaagster aangevuld dat zij verweerder verwijt dat hij zonder toestemming van klaagster een toeleidingsbrief heeft opgesteld en opgestuurd naar Veilig Thuis. Klaagster is niet op de hoogte gesteld van de inhoud van deze brief.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel, namelijk het verantwoordelijk stellen van verweerder voor het uit huis plaatsen en de verlenging van de ondertoezichtstelling van dochter E door het verstrekken van onrechtmatige informatie, oordeelt het College als volgt.

5.2       Klaagster stelt in haar klaagschrift dat verweerder zonder haar toestemming gegevens heeft verstrekt en achter haar rug om heeft gepraat. In de stukken en ter zitting is dit (behoudens het tweede klachtonderdeel) verder niet geconcretiseerd en dus niet vast komen te staan hoe en wanneer zonder toestemming van klaagster informatie is gedeeld ten gevolge waarvan haar dochter uit huis is geplaatst. Verweerder heeft ter zitting gesteld, en zo blijkt ook uit de aanwezige stukken, dat klaagster niet onder intensieve behandeling stond en dat hij slechts psychiatrisch onderzoek heeft verricht, diagnoses heeft gesteld en betrokken is geweest bij het medicatiebeleid. Hij heeft geen contact met het CJG en Veilig Thuis onderhouden. Het is het College niet gebleken dat verweerder op enige manier betrokken is geweest of verantwoordelijk is te houden voor de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van de dochter. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.3       Naar het College heeft begrepen komt het tweede klachtonderdeel jegens verweerder erop neer dat hij de brief d.d. 29 oktober 2015, de toeleidingsbrief met de aanvraag voor ambulante gezinsondersteuning, zonder toestemming van klaagster heeft opgesteld en verstuurd. Klaagster stelt voorts dat de inhoud van de brief niet met haar is besproken. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij ten tijde van het versturen van deze brief niet meer de coördinerend regiebehandelaar was, maar dat die functie is overgedragen aan de psychiater. Voorts heeft verweerder verklaard dat zijn naam wel onder de brief staat, maar dat hij niet betrokken is geweest bij het gesprek dat is gevoerd met klaagster op 22 juni 2015 over de aanvraag van ambulante gezinsondersteuning en het opstellen van de inhoud van de brief. De inhoud van de brief is opgesteld door de spv’er. De brief is niet naar Veilig Thuis verstuurd maar naar J (organisatie voor ambulante gezinsondersteuning).

5.4       Het College ziet geen aanwijzing dat verweerder betrokken is geweest bij de aanvraag van ambulante gezinsondersteuning, dat verweerder verantwoordelijk is voor de inhoud van de brief en dat klaagster geen toestemming voor deze aanvraag heeft gegeven. Dit temeer omdat verweerder niet betrokken is geweest bij het gesprek met klaagster op 22 juni 2015 en uit het dossier blijkt dat klaagster tijdens dit gesprek aan de spv’er en de psychiater toestemming heeft gegeven om haar aan te melden voor ambulante gezinsondersteuning. Bovendien staat bovenaan de brief benoemd dat toestemming voor de berichtgeving is verkregen. Klaagster heeft niet concreet gemaakt waarom het tegendeel moet worden aangenomen. Het College kan derhalve niet anders dan concluderen dat hierin geen tuchtrechtelijk verwijt jegens verweerder kan worden gezien. Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

5.5       De conclusie is dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, H.C. Baak en

J. Edwards van Muijen, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. T.C. Brand, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

            niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de

            volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde

            belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.