ECLI:NL:TGZRSGR:2018:85 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-215a

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:85
Datum uitspraak: 05-06-2018
Datum publicatie: 05-06-2018
Zaaknummer(s): 2017-215a
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Het College kan niet vaststellen dat de verpleegkundige haar medisch beroepsgeheim heeft geschonden en dus evenmin dat zij verantwoordelijk zou zijn voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de dochter van klaagster. Op diverse plaatsen in het dossier is de toestemming van klaagster te vinden, vast staat ook dat zij met instemming van klaagster contact heeft gehad met betrokken instanties. Verder niet geconcretiseerd wanneer toestemming ontbrak. Wel vastgesteld dat de verpleegkundige niet alle vakjes voor toestemming in het EPD aanvinkte. Dit alleen niet voldoende om tot een tuchtrechtelijk verwijt te concluderen. Klacht afgewezen.  

Datum uitspraak: 5 juni 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , sociaal-psychiatrisch verpleegkundige,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: mr. K.T.B. Salomons, werkzaam te Den Haag.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 5 september 2017;

- het verweerschrift met bijlagen;

- de repliek met bijlagen;

- de dupliek met bijlage.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 24 april 2018. De partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd vergezeld door D (de vader van hierna te noemen E), verweerster werd bijgestaan door haar gemachtigde.

De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klacht, die bekend is onder het dossiernummer 2017-215b, in een samenstelling van twee leden- verpleegkundigen en twee leden-artsen zoals bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

2.         De feiten

2.1       Klaagster is de moeder van dochter E, geboren 2005. E woont bij haar moeder, die het gezag over E heeft. D voormeld is de biologische vader van E en woont elders.

2.2       Klaagster heeft zich vrijwillig aangemeld bij F, naar haar zeggen in het kader van verplichtingen van G die vallen onder de werkplicht bij arbeidsongeschiktheid. Zij was sinds juni 2013 in behandeling bij het zorgprogramma Verstandelijke Beperkingen en Psychiatrie van F.

2.3       Verweerster is werkzaam als sociaal-psychiatrisch verpleegkundige bij F, op de afdeling Verstandelijk Beperkingen & Psychiatrie. In juni 2014 is zij benaderd door de behandelend AVG-arts (arts verstandelijk gehandicapten),  I (verweerder 2017-215b, hierna de AVG-arts), en vanaf dat moment is zij betrokken bij de behandeling van klaagster.

2.4       In januari 2015 vond een incident plaats tussen klaagster en de vader van E (verband houdende met de toenmalige vriendin van vader) waarbij de politie is ingeschakeld. Daarna zijn er meer incidenten geweest. De politie heeft op enig moment een melding gedaan bij het AMK (thans Veilig Thuis). Later is er wegens zorgen om E ook bemoeienis geweest van het CJG (Centrum Jeugd en Gezin) en de Raad voor de Kinderbescherming.  Klaagster heeft verschillende (telefoon-)contacten gehad met verweerster en de AVG-arts in de periode januari 2015 tot en met december 2016. Verweerster heeft na gesprekken met klaagster contact onderhouden met Veilig Thuis en het CJG.

2.5       Op 22 juni 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, verweerster en psychiater I (hierna: de psychiater). In het dossier is door verweerster genoteerd:

FTF aanwezig bij D205 met I. Thuis situatie met ex, dochter en vriendin van ex zorgwekkend. a/overleg AMK/ veilighuis, aanmelding voor gezinsondersteuning/ b/ huisbezoek inplannen met aanwezigheid van dochter 10 jr. door o.g.

Naar aanleiding van dit gesprek is bij brief van 29 oktober 2015 een aanvraag voor ambulante gezinsondersteuning ingediend.

2.6       In maart 2016 is door de rechtbank op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming een voorlopige ondertoezichtstelling (OTS) afgegeven voor E, alsmede een bevel voorlopige uithuisplaatsing. In verband hiermee is E van 17 maart 2016 tot 31 maart 2016 gedwongen uit huis geplaatst. Sinds 31 maart 2016 verblijft E weer bij haar moeder.

2.7       Op 12 mei 2017 heeft klaagster een klacht ingediend bij F over het ‘onrechtmatig verstrekken van informatie resp. zonder toestemming doorgeven van informatie aan Veilig Thuis (AMK) en CJG door één van de medewerkers van F. Uit het antwoord hierop van 27 juli 2017 van J (Teamrolhouder Kwaliteit van het Zorgprogramma Verstandelijke Beperkingen en Psychiatrie) is onder meer vermeld :

“(….) Derden zijn veelal met uw toestemming geïnformeerd, dan wel bent u geïnformeerd door de betrokken medewerkster over het verstrekken van informatie. Voorts is mij ook gebleken dat dit niet altijd gebeurd is en u ten onrechte geen toestemming is gevraagd dan wel dat u geïnformeerd bent. Dit had niet mogen gebeuren. Ik bied u hiervoor onze oprechte verontschuldigingen aan.(…)”

3.         De klacht

Klaagster verwijt verweerster zakelijk weergegeven dat zij onrechtmatige informatie heeft verstrekt en dat zij verantwoordelijk is voor het uit huis plaatsen en de verlenging van de ondertoezichtstelling van dochter E. Zonder toestemming van klaagster heeft verweerster gegevens verstrekt en achter haar rug om gepraat.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Naar het College heeft begrepen komt de klacht jegens verweerster erop neer dat verweerster verantwoordelijk wordt geacht voor de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van de dochter van klaagster door het onrechtmatig verstrekken van informatie aan verschillende instanties. Klaagster heeft in haar klaagschrift en ter zitting gesteld dat verweerster op verschillende momenten zonder toestemming informatie heeft gedeeld over klaagster en haar dochter aan het CJG en Veilig Thuis. Zij verwijst hierbij onder andere naar inhoud van de brief d.d. 27 juli 2017 van J van F.

5.2       Verweerster heeft in haar verweerschrift en ter zitting gesteld dat in alle gevallen dat zij informatie heeft verstrekt aan de voornoemde instanties, zij de toestemming van klaagster had. Verweerster en klaagster bespraken samen na verschillende incidenten de te nemen vervolgstappen, waarna verweerster contact had met instanties ten behoeve van de zorg voor  klaagster en haar dochter. Zij had de taak om klaagster te begeleiden, hetgeen bestond uit steunende, ventilerende en structurerende gesprekken. Het doel was om klaagster te ondersteunen in haar contacten met instanties en haar te helpen de zaken weer op een rijtje te krijgen als er conflicten waren. Vanwege de bemoeienis van Veilig Thuis, het CJG en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) werd verweerster, met toestemming van klaagster, de contactpersoon tussen deze instanties en klaagster.

Voorts stelt verweerster dat de inhoud van de brief van J van F niet als zodanig met haar is besproken. Verweerster is ook niet er op aangesproken dat zij in sommige situaties zonder toestemming informatie zou hebben gedeeld. Ter zitting heeft verweerster uitgelegd dat een aantal vakjes voor toestemming in het elektronisch patiëntendossier (EPD) niet aangevinkt was, terwijl dit wel had gemoeten. Hoewel de vakjes niet aangevinkt waren, was er in die situaties wel toestemming verkregen.

Ook is verweerster niet verantwoordelijk te houden voor de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling, omdat zij hierbij niet betrokken is geweest. Dit alles aldus verweerster.

5.3       Het College oordeelt als volgt. Het is het College uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken niet duidelijk geworden in welke gevallen voor welke gegeven informatie geen toestemming zou zijn verkregen. Klaagster heeft niet geconcretiseerd welke uitlatingen zonder haar toestemming zouden zijn gedaan, terwijl zij voorts heeft aangegeven dat zij het als prettig heeft ervaren dat het contact met het CJG en Veilig Thuis via verweerster verliep. Hier komt bij dat verweerster heeft gesteld dat  klaagster er altijd van op de hoogte was als zij contact op zou nemen met een instantie, omdat dit contact vaak na een incident plaatshad. Verweerster wijst in dit verband op diverse plekken in het dossier van F waarin is beschreven dat er toestemming was, terwijl volgens verweerster de omstandigheid dat niet overal in het EPD het ‘toestemmings’-vakje is aangevinkt niet betekent dat die toestemming er niet was.

5.4       Het College kan aldus niet vaststellen dat verweerster haar medisch beroepsgeheim heeft geschonden en dus evenmin dat verweerster op deze grond verantwoordelijk zou zijn  voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van E. Op diverse plaatsen in het dossier is de toestemming van klaagster immers te vinden, terwijl bovendien vaststaat dat verweerster met instemming van klaagster diverse contacten heeft gehad met betrokken instanties. Nu verder niet is geconcretiseerd wanneer  toestemming ontbrak, kan het College niet vaststellen dat verweerster op enkele momenten zonder toestemming informatie heeft gedeeld. De hiervoor in r.o. 2.7 vermelde brief van J lijkt weliswaar een aanwijzing te geven dat niet steeds met instemming van klaagster informatie is verstrekt, maar hier staat het volgende tegenover. In de eerste plaats is de brief, evenals klaagster, vaag gebleven over de momenten waarop informatie is verstrekt (en door wie dat is gedaan). In de tweede plaats heeft verweerster naar voren gebracht dat zij slechts in algemene zin over deze kwestie heeft gesproken met J. In de derde plaats, zoals hiervoor in r.o. 5.3 is vermeld, heeft verweerster aangevoerd dat de omstandigheid dat niet steeds het ‘toestemmingsvakje’ in het EPD is aangevinkt, niet betekent dat die toestemming ontbrak. Verweerster blijft erbij dat ze steeds met instemming heeft gehandeld.

Voor de goede orde wijst het College er bovendien nog op dat de Raad voor de Kinderbescherming de instantie is die de aanvraag voorlopige uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van dochter E heeft gedaan, terwijl de rechter daarover heeft beslist.

Het College kan dus niet anders dan concluderen dat geen tuchtrechtelijk verwijt in het handelen van verweerster kan worden gezien. De klacht is ongegrond.

5.5       Wel hecht het College er aan om het volgende te benadrukken. Vastgesteld moet worden dat niet alle vakjes voor toestemming door verweerster werden aangevinkt. Aldus  hanteert verweerster  het toestemmingsvereiste niet voldoende nauwkeurig. Hierdoor kan de indruk worden gewekt dat zij onvoldoende doordrongen is van het belang en de noodzaak van de geheimhoudings­plicht. Voor dit aspect dient meer aandacht te zijn. Dit alléén is echter in de gegeven omstandigheden onvoldoende om tot een tuchtrechtelijk verwijt te concluderen.

5.6       De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, W.M.E. Bil MANP en dr. M. Houtlosser, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. T.C. Brand, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

            niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de

            volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde

            belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.