ECLI:NL:TGZRSGR:2018:84 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-229

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:84
Datum uitspraak: 05-06-2018
Datum publicatie: 05-06-2018
Zaaknummer(s): 2017-229
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een psychiater. Niet gebleken dat de psychiater klaagster door de verschafte informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming in diskrediet heeft gebracht. Ook niet vast komen te staan welke afspraken de psychiater niet zou zijn nagekomen. Over de nazorg lopen de lezingen van partijen uiteen, ongegrond. Klacht afgewezen.  

Datum uitspraak: 5 juni 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: C, de partner van klaagster.

tegen:

D , psychiater,

werkzaam te E,

verweerster,

gemachtigde: mr. R.J. Peet, werkzaam te Utrecht.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift, ontvangen op 19 september 2017;

- het aanvullend klaagschrift met bijlage;

- het verweerschrift met bijlagen;

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 31 januari 2018;

- de brief d.d. 7 februari 2018 van klaagsters partner;

- de brief met bijlagen d.d. 15 februari 2018 van de gemachtigde van verweerster;

- de brief d.d. 12 april 2018 van klaagsters partner.

1.2       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 24 april 2018. Klaagster en haar gemachtigde, tevens partner (hierna te noemen: de partner) zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, is verschenen en heeft haar standpunten mondeling toegelicht.

2.         De feiten

2.1       Verweerster is als psychiater verbonden aan het F te E (hierna: het ziekenhuis). Klaagster was als patiënte tijdens haar zwangerschap bij verweerster onder behandeling.

2.2       Op 19 april 2017 heeft verweerster telefonisch met klaagster gesproken en op 25 april 2017 heeft verweerster klaagster op consult gezien. Op 9 mei 2017 heeft verweerster klaagster ook gezien, op 30 mei 2017 is klaagster niet verschenen. Die dag is nog telefonisch gesproken en een nieuwe afspraak gemaakt voor 7 juni 2017.

2.3       Op 14 juni 2017 is klaagster op consult geweest bij verweerster. Verweerster heeft klaagster in contact gebracht met verpleegkundige G van de groep kwetsbare zwangeren. Verweerster heeft tijdens dit consult aan klaagster kenbaar gemaakt dat zij in de maanden juli en augustus met verlof zou zijn.

2.4       Op 12 juli 2017 heeft een gesprek tussen verpleegkundige G en klaagster plaatsgevonden.  Op 13 juli 2017 heeft tijdens de afwezigheid van verweerster telefonisch contact plaatsgevonden tussen de partner en collega-psychiater H. In dit gesprek gaf de partner aan dat het gesprek op 12 juli 2017 met verpleegkundige G een terugslag had veroorzaakt bij klaagster. Er is toen met de partner een afspraak gemaakt voor 18 augustus 2017 bij collega-psychiater I en voor 5 september 2017 met verweerster.

2.5       Klaagster is niet verschenen op de afspraak van 18 augustus 2017.

2.6       Verweerster is op 4 september 2017 na haar verlof weer begonnen met werken. Zij is die dag gebeld door de Raad van de Kinderbescherming (hierna: de Raad) met vragen over klaagster en haar gezin. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft de Raad een verslag opgesteld. Het verslag is door de Raad ter controle per e-mail opgestuurd naar verweerster. Verweerster heeft enkele wijzingen aangebracht en het verslag daarna geaccordeerd, waarna het verslag is toegevoegd aan het rapport van de Raad van 15 september 2017. Het verslag van het telefoongesprek met verweerster bevatte onder meer de volgende passage:

“De hulp vanuit het F is gestart op 12 april 2017. Dit na een doorverwijzing van het J. De reden hiervan was dat moeder regelmatig aangaf dat ze een time-out behoefde omdat ze het niet meer trok. De psychiater wilde een IQ onderzoek om te bepalen of er mogelijk sprake was van een laag IQ. Dit is echter niet van de grond gekomen; moeder wilde wel een onderzoek, maar vader niet omdat moeder nu zwanger was en erg emotioneel was.

De samenwerking verloopt moeizaam; vader belde vaak boos op en voelde zich niet gehoord/begrepen.”

2.7       Klaagster is verschenen tijdens het consult van 5 september 2017. Op 18 september 2017 hebben klaagster en haar partner het rapport van de Raad ontvangen.

2.8       Op 22 september 2017 heeft tussen verweerster en de huisarts van klaagster een telefoongesprek plaatsgevonden over verdere zorg rondom klaagster, aangezien er geen indicatie voor psychiatrische hulp was.

2.9       Op 27 september 2017 hebben klaagster, haar partner en verweerster met klachtenbemiddelaar K en teamleider afdeling psychiatrie L een gesprek gehad.

2.10     Op 31 januari 2018 heeft op uitnodiging van het College een mondeling verhoor in het kader van het vooronderzoek in deze zaak in het Paleis van Justitie te Den Haag plaats­gevonden. Hierbij waren de partner, zijn begeleider M, verweerster en haar gemachtigde aanwezig. Tijdens dit verhoor zijn de partner en verweerster het eens geworden over een wijziging van het verslag aan de Raad. Onder deze voorwaarde zijn de partner en verweerster tot intrekking van de klacht gekomen.  Verweerster heeft daarop een aanvulling op het verslag van 4 september 2017 aan de Raad verstuurd. Dit verslag heeft zij in kopie aan de partner toegezonden. Het verslag bevatte de volgende informatie:

“Patiënte is op 5 sept 2017 op de poli psychiatrie geweest en heeft gesproken met D. Er was een goed contact, waarbij patiënte aangaf dat ze graag een primaire sectio wenste. In overleg met patiënte is dit besproken met haar gynaecoloog. Ook het maken van een geboorteplan is besproken.

Er is daarna geen contact meer geweest met patiënte, want echtgenoot gaf op 18 september 2017 aan dat hij het niet eens was met het rapport van de raad van kinderbescherming het vertrouwen in ondergetekende is opgezegd.

Echtgenoot wenst verder aanvulling op het verslag van 4 september 2017 dat IQ onderzoek na de zwangerschap verricht kan worden.”

2.11     Bij brief van 7 februari 2018 heeft de partner van klaagster aan het College bericht de klacht niet te willen intrekken maar te willen voortzetten omdat de afspraken over de wijziging in het verslag aan de Raad door verweerster niet werden nagekomen.

3.         De klacht

Klaagster verwijt verweerster – zakelijk weergegeven, zoals blijkt uit het klaagschrift en het aanvullend klaagschrift – het volgende:

1) verweerster heeft klaagster door haar informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming in diskrediet gebracht;  

2) verweerster komt haar afspraken niet na;

3) de nazorg van verweerster is niet voldoende; zij heeft het bemiddelingsgesprek met de klachtbemiddelaar verbroken.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Klaagster en haar partner zijn met kennisgeving niet op de zitting verschenen. Het College zag geen aanleiding tot aanhouding van de zaak. De omstandigheid dat de begeleider van de partner van klaagster verhinderd was, is daartoe onvoldoende.

5.2       Het is het College uit de klacht en verdere procedure duidelijk geworden dat klachtonderdeel 1 omtrent de aan de Raad gegeven informatie de kern van de klacht betreft. De partner heeft gesteld dat klaagster in diskrediet is gebracht doordat verweerster zou hebben gezegd dat klaagster een laag IQ heeft. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij onderzoek wilde doen naar het IQ van klaagster, zodat bij een eventueel laag IQ de juiste hulp kon worden ingezet. De partner wilde dat dit onderzoek pas na haar zwangerschap zou worden gedaan, omdat hij klaagster nu te emotioneel vond.

5.3       Het College leest in het verslag van de Raad geen informatie waardoor klaagster in diskrediet zou zijn gebracht. Anders dan klaagster en de partner lijken te betogen kan uit het enige feit dat verweerster aan de Raad heeft verklaard een onderzoek naar het IQ te willen doen niet de conclusie worden getrokken dat verweerster aan de Raad heeft verklaard dat klaagster een laag IQ heeft. Van enig in diskrediet brengen is het College niet gebleken. Verweerster was niet gehouden tot correctie van het verslag, nu het voornemen om een onderzoek naar het IQ van klaagster te laten doen was ingegeven vanuit de professionele verantwoordelijkheid van verweerster. Volgens het College is verweerster in het eerste en het aanvullende verslag aan de Raad binnen haar professionele grenzen gebleven. Dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond. Ten overvloede merkt het College wel op dat de wijze waarop de verslaglegging aan de Raad is gegaan, beter had gekund. Het telefoongesprek, gevolgd door de emailwisseling (zoals hiervoor beschreven) bergt het gevaar in zich dat de informatie niet goed overkomt, dan wel niet voldoende nauwkeurig en/of te ruim wordt weergegeven.

5.4       Klachtonderdeel 2 ziet op het niet nakomen van de afspraken door verweerster. Voor het College is niet duidelijk welke afspraken niet door verweerster zouden zijn nagekomen. Verweerster heeft tijdig aangegeven dat zij de maanden juli en augustus met verlof zou gaan en heeft aan klaagster een begeleidster gekoppeld gedurende haar afwezigheid. Ook kon klaagster bij een collega-psychiater terecht. Het College ziet hierin geen tuchtrechtelijk verwijt. Klachtonderdeel 2 faalt eveneens.

5.5       Ten aanzien van klachtonderdeel 3 oordeelt het College als volgt. Niet is vast komen te staan dat de nazorg onvoldoende was doordat verweerster het gesprek met de klachten­bemiddelaar heeft verbroken. Verweerster heeft bestreden dat zij dit gesprek heeft verbroken. . Het College baseert zich bij de beoordeling hiervan  niet op het uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op het gegeven dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het College dus, ook als aan het woord van klaagster en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Klachtonderdeel 3 is ongegrond.

5.6       De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter,

mr. H. Uhlenbroek, lid-jurist, H.C. Baak, J. Edwards van Muijen, H.N. Koetsier, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. T.C. Brand, secretaris en uitgesproken in het openbaar

op 5 juni 2018.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

            niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de

volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.