ECLI:NL:TGZRSGR:2018:83 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-008

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:83
Datum uitspraak: 05-06-2018
Datum publicatie: 05-06-2018
Zaaknummer(s): 2018-008
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. De verpleegkundige is niet betrokken geweest bij de besluitvorming rond het aanvragen van het bevel uithuisplaatsing. Het bespreken van een eventuele vrijwillige tijdelijke uithuisplaatsing acht het College niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Of er druk op klaagster is uitgeoefend kan niet worden vastgesteld nu de lezingen van partijen uiteenlopen. De verpleegkundige was geen behandelaar van het gezin of van de dochter van klaagster. Het was niet haar taak om een behandelplan op te stellen, maar die van de gezinscoach. Zij is met name als begeleidster van de gezinscoach opgetreden. Klacht afgewezen.  

Datum uitspraak: 5 juni 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C,

sociaal-psychiatrisch verpleegkundige,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: mr. K.T.B. Salomons te Den Haag.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 4 januari 2018;

- het verweerschrift met bijlagen

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 24 april 2018. De partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd vergezeld door D, verweerster werd bijgestaan door haar gemachtigde.

2.         De feiten

2.1       Klaagster is de moeder van dochter E, geboren in 2005. E woont bij haar moeder, die het gezag over E heeft. D voormeld is de biologische vader van E.

2.2       Veilig Thuis (voorheen: AMK) heeft het gezin in november 2015 aangemeld bij het Centrum Jeugd en Gezin (hierna CJG) in B in verband met diverse zorgmeldingen, die onder meer betrekking hadden op de situatie van E. Er is een gezins­coach aangesteld die een gezinsplan heeft opgesteld. De voortdurende gezins­problematiek heeft ertoe geleid dat het CJG B tijdens een multidisciplinair teamoverleg in maart 2016 heeft geadviseerd om E uit huis te plaatsen. Verweerster is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van dit advies.

2.3       Verweerster is als sociaal-psychiatrisch verpleegkundige/systeemtherapeute werkzaam bij de ‘F (een onderdeel van G) en als zodanig sinds januari 2015 gepositioneerd bij het CJG. Ter ondersteuning van de gezinscoach is verweerster in het voorjaar van 2016, deels samen met de gezinscoach, betrokken geweest bij een aantal gesprekken met klaagster en haar dochter. Verweerster heeft in die periode op verzoek van de gezinscoach eenmaal een bezoek afgelegd bij de nieuwe school van E.

2.4       In verband met het in 2.2 bedoelde advies heeft op 17 maart 2016 een gesprek plaatsgevonden met klaagster en de gezinscoach, waarbij verweerster aanwezig was. In dit gesprek hebben de gezinscoach en verweerster aan klaagster gevraagd of klaagster vrijwillig zou willen meewerken aan een kortdurende uithuisplaatsing van E, dit met de bedoeling een kortdurende rustperiode te creëren teneinde risico’s en ondersteunende factoren in kaart te brengen. Dit wilde klaagster niet. Hierna is in maart 2016 door de rechtbank op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming een voorlopige ondertoezichtstelling (OTS) afgegeven voor E, alsmede een bevel voorlopige uithuisplaatsing. In verband hiermee is E van 17 maart 2016 tot 31 maart 2016 gedwongen uit huis geplaatst. Sinds 31 maart 2016 verblijft E weer bij haar moeder.

2.5       Nadat E op 17 maart 2016 gedwongen uit huis was geplaatst heeft verweerster in verband hiermee bij diverse instanties geprobeerd om extra zorg/aandacht voor klaagster te krijgen. Daarna is verweerster niet meer bij het gezin betrokken geweest.

3.         De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

1)         Verweerster heeft meegewerkt aan de onterechte uithuisplaatsing van E, waarbij

            ze klaagster onder druk heeft gezet en heeft willen dwingen een formulier te

            ondertekenen.

2)         Verweerster heeft in de drie maanden  van 2016 niets betekend voor E en de

            avond van 17 maart 2016 geprobeerd klaagster labiel te laten verklaren.  

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

Klachtonderdeel 1

5.1       Omtrent klachtonderdeel 1 wordt als volgt geoordeeld. Vast staat dat verweerster niet betrokken is geweest bij de besluitvorming rond het aanvragen van het bevel uithuisplaatsing. Daarnaast staat vast dat de rechtbank voldoende redenen heeft gezien om tot een voorlopige uithuisplaatsing van twee weken te besluiten. Daarmee is de beslissing rechtmatig. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de uithuisplaatsing daarna niet is voortgezet.

5.2       Verweerster heeft verklaard dat op 17 maart 2016 inderdaad is gesproken met klaagster over de mogelijkheid van een vrijwillige uithuisplaatsing van E, maar dat er geen sprake is geweest van een ongeoorloofde druk. Het College acht het bespreken van een eventuele vrijwillige tijdelijke uithuisplaatsing, gezien de situatie, niet onredelijk en in ieder geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De omstandigheid dat verweerster, zoals zij ter zitting heeft beaamd, door haar lengte en luide stem wellicht dominant is overgekomen op klaagster, betekent nog niet dat er aldus teveel druk op klaagster is uitgeoefend. Nu verweerster dit laatste gemotiveerd heeft weersproken en er verder geen aanwijzingen zijn dat hiervan sprake is geweest, kan het College niet van de juistheid van dit klachtonderdeel uitgaan. Het College baseert zich bij de beoordeling hiervan  niet op het uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op het gegeven dat voor het oordeel of een bepaalde gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Dit kan het College dus niet vaststellen. Dit gedeelte van de klacht is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel 2

5.3       Omtrent klachtonderdeel 2 wordt als volgt overwogen. Het College stelt voorop dat verweerster geen behandelaar was van het gezin of van E. Verweersters taak was daarom niet het opstellen van een behandelplan. Dit heeft de gezinscoach gedaan (zoals hiervoor ook in 2.2 bij de feiten is vermeld). Verweerster is vanuit haar deskundigheid als systeemt­hera­peu­te en ter ondersteuning van de besluitvorming aangaande (het gezin van) E opgetreden. Dit klachtonderdeel, dat verder niet is toegelicht, is ongegrond.

5.4       Zoals is weergegeven bij de feiten (onder 2.5) heeft verweerster geprobeerd om hulp te krijgen voor klaagster nadat E (vrij plotseling) uit huis was geplaatst. Het College is van oordeel dat dit van zorgvuldigheid getuigt, evenals de manier waarop verweerster dit heeft gedaan.

Slotsom

5.5       De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

 wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. H. Uhlenbroek, lid-jurist, W.M.E. Bil MANP, dr. M. Houtlosser en drs. W.J. van der Meer, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. T.C. Brand, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

            niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de

            volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde

            belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.