ECLI:NL:TGZRSGR:2018:127 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-290

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:127
Datum uitspraak: 14-08-2018
Datum publicatie: 14-08-2018
Zaaknummer(s): 2017-290
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een arts. De arts heeft niet onjuist gehandeld door in de rapportage aan de Raad voor de Kinderbescherming te rapporteren over een periode waarin zij niet betrokken was bij het gezin van klager. Het rapport was opgesteld mede namens haar collega’s. Bovendien is de reikwijdte van de gegeven machtiging tot opvragen van informatie niet beperkt tot alleen de periode dat de arts betrokken was bij de dochter van klager. Het rapport bevat een professioneel oordeel van de arts. Klacht afgewezen.  

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, jeugdarts,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: mr. S.M. Steegmans, werkzaam te Utrecht.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift, ontvangen op 15 december 2017

- het verweerschrift met bijlagen

- de brief d.d. 10 april 2018 van klager

- de brief d.d. 9 mei 2018 van verweerster

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       Het College heeft de klacht op 3 juli 2018 in raadkamer behandeld.  

2.           De feiten

2.1              Klager is vader van dochter D, geboren op […] 2015. Met zijn dochter

bezochten klager en zijn partner het consultatiebureau in B. Verweerster is als arts werkzaam op dit consultatiebureau.

2.2              In 2015 heeft een conflict plaatsgevonden tussen klager en medewerkers van het

consultatiebureau. Afgesproken werd dat klager vanaf dat moment alleen onder begeleiding van een jeugdprofessional vanuit het Jeugdteam op het consultatiebureau zou komen.

2.3              Klager en zijn dochter zijn op 30 juni 2016 voor het eerst bij verweerster op consult

geweest. Daarna hebben nog enkele contacten plaatsgevonden.

2.4              Op 30 augustus 2017 heeft verweerster een e-mail ontvangen van een onderzoek van

de Raad voor de Kinderbescherming met de volgende inhoud:

“De Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) doet een beschermingsonderzoek naar de opvoedsituatie van de dochter van de heer A en mevrouw E. Hierbij is het nodig dat de RvdK informatie opvraagt bij professionals die bij het gezin betrokken zijn. Inmiddels heb ik ouders gesproken. Ouders hebben toestemming gegeven om informatie bij u op te vragen m.b.t. uw betrokkenheid. De toestemmingsverklaring en informatiefolder vindt u in de bijlage. De door u verstrekte informatie wordt opgenomen in het raadsrapport en ouders krijgen hier inzage in.

Graag zouden wij informatie omtrent het volgende willen opvragen:

-          Hoe gaat het met D, zijn er bijzonderheden in haar ontwikkeling te melden

-          Komt moeder afspraken na

-          Hoe verloopt de samenwerking met ouders

-          Andere bijzonderheden vermeldenswaard”

Bij deze mail zat een door klager en zijn partner ondertekende machtiging waarin zij toestemming geven informatie op te vragen bij onder andere het consultatiebureau.

2.5              Bij brief van 2 september 2017 heeft klaagster, mede namens haar collega’s van het

consultatiebureau, antwoord gegeven op de door de Raad voor de Kinderbescherming gestelde vragen. Zij heeft de vragen beantwoord aan de hand van de informatie uit het Jeugdgezondheidszorg (JGZ) dossier. Bij de beantwoording van de vragen is mede de periode betrokken vóór 30 juni 2016 (eerste contact tussen klager en verweerster). In antwoord op de vraag hoe de samenwerking met de ouders verloopt, heeft verweerster onder meer geschreven:

“(…) Wat de samenwerking / communicatie soms lastig maakt is de persoonlijkheid van vader: uit de gesprekken met vader heb ik gemerkt dat vader een sterke wil heeft, hij kan dwingend overkomen (neiging tot manipuleren), heeft een sterk rechtvaardigheidsgevoel / gevoel van eigenwaarde, komt over alsof hij een voorkeursbehandeling wil en heeft mijns inziens moeite om zich in te leven in anderen. (…)”

3.           De klacht

Klager verwijt verweerster zakelijk weergegeven dat zij:

1)      onjuist heeft gehandeld door te rapporteren over een periode waarin zij niet was betrokken bij het gezin van klager;

2)      ten onrechte het gedrag van klager als manipulerend heeft aangemerkt;

3)      tegen hem (en haar zoontje) heeft geschreeuwd tijdens een telefoongesprek.

4.        Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.        De beoordeling

5.1       Verweerster heeft de vragen van de Raad voor de Kinderbescherming beantwoord aan de hand van het over D bij het consultatiebureau gevormde dossier. De antwoorden hadden mede betrekking op een periode waarin verweerster nog niet persoonlijk was betrokken bij het gezin van klager. Verweerster heeft in haar reactie op de vragen aangegeven dat zij deze vragen beantwoordde mede namens haar collega’s van het consultatiebureau. Met het voorgaande heeft verweerster in voldoende mate duidelijk gemaakt dat de antwoorden mede werden gegeven op basis van contacten die andere medewerkers van het consultatiebureau met het gezin hebben gehad. Niet gesteld of gebleken  is dat de door verweerster over die periode gegeven antwoorden geen grondslag in het dossier hebben. Bovendien is de reikwijdte van de gegeven machtiging tot opvragen van informatie niet beperkt tot alleen de periode dat verweerster was betrokken bij D, maar strekt deze zich uit tot alle gegevens over (de situatie van) D zoals die bij het consultatiebureau bekend waren. Hierom is verweerster wat het eerste klachtonderdeel betreft geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.2       In de beantwoording van de vragen van de Raad voor de Kinderbescherming heeft verweerster opgenomen dat klager de ‘neiging tot manipuleren’ heeft. Dit is gebaseerd op eigen waarneming van verweerster en geplaatst in een context waarbij verweerster een beeld probeerde te schetsen van klager en zijn partner. Het gaat hier om een professioneel oordeel van verweerster, waartoe verweerster kon komen. Verweerster heeft daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, zodat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.

5.3       Ten slotte verwijt klager verweerster dat zij tegen hem heeft geschreeuwd tijdens een telefoongesprek. Verweerster ontkent dit.

Nu alleen klager en verweerster aan het telefoongesprek hebben deelgenomen, is niet vast te stellen hoe dit gesprek precies zijn verlopen. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerster klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het College dus, ook als aan het woord van klager en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.

5.4       Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven op 14 augustus 2018 door E.J. Daalder, voorzitter, E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, G.J. Dogterom, H.N. Koetsier en J. Edwards van Muijen, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. E.C. Zandman, secretaris.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.