ECLI:NL:TGZRGRO:2018:38 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2017/157

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2018:38
Datum uitspraak: 12-06-2018
Datum publicatie: 12-06-2018
Zaaknummer(s): G2017/157
Onderwerp:
  • Geen of onvoldoende zorg
  • Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verslavingsarts wegens onzorgvuldig handelen en nalatigheid. De hoofdklacht gaat erover dat klager verweerster verwijt dat het - gelet op zijn verwarde toestandsbeeld - onverantwoord was om hem na consultatie naar huis te laten gaan, waarna hij vervolgens een uur later op straat een epileptisch insult heeft gehad en naar het ziekenhuis moest worden gebracht.  Klacht ongegrond.

Rep.nr. G2017/157

12 juni 2018

Def. 089

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:  

A,

klager,

wonende te B,

gemachtigde: C,

tegen

D ,

werkzaam als arts te B,

verweerster,

BIG-reg.nr:

advocaat: mr. M.R. Gans. 

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift van 18 augustus 2017 met bijlagen, binnengekomen op dezelfde datum;

- de brief van klager van 27 september 2017, binnengekomen op 3 oktober 2017;

- het verweerschrift van 13 oktober 2017 met bijlagen, binnengekomen op 16 oktober 2017;

- de brief van klager van 11, 13, en 22 oktober 2017, binnengekomen op respectievelijk 16, 17

  en 24 oktober 2017;

- het proces verbaal van het op 1 februari 2018 gehouden mondeling vooronderzoek;

- de brief van verweerder van 5 februari 2018, binnengekomen op 6 februari 2018;

- de repliek van 14 maart 2018, binnengekomen op 16 maart 2018;

- de dupliek van 10 april 2018, binnengekomen op 11 april 2018.

In het kader van het vooronderzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 24 april 2018. Partijen zijn beide verschenen, vergezeld door hun gemachtigden.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klager is een cliënt van de Stichting E.

2.2

Verweerster is verslavingsarts en in die hoedanigheid werkzaam bij E. Zij werkt 16 uur per week, concreet betekent dit dat zij op maandag en donderdag aanwezig is als verslavingsarts op de medische heroïne behandelunit (MHBU).

2.3

Binnen E zijn meerdere verslavingsartsen werkzaam en te consulteren, voor het geval verweerster afwezig is. Behandeling van patiënten, zoals klager, vindt plaats in teamverband. Verweerster had binnen dat team (mede) ten aanzien van klager de rol van regiebehandelaar. Dit betekent dat zij naast haar eigen werkzaamheden als verslavingsarts, de regie voerde over de andere medewerkers die eveneens vanuit hun respectievelijke discipline bij de behandeling van klager betrokken zijn.

2.4

Uit het medisch dossier blijkt dat verweerster klager vanaf 14 november 2016 zes weken niet heeft gezien. Op 9 januari 2017 stond er een afspraak gepland op verzoek van klager in verband met het afbouwen van zijn medicatie. Klager is niet op deze afspraak verschenen en heeft zich ook niet afgemeld.

2.5

Uit het medisch dossier blijkt dat klager op 16 februari 2017 om 9.30 uur een afspraak had met verweerster bij de HBU, in verband met een verward toestandsbeeld. Deze afspraak duurde circa een uur. Na de afspraak heeft klager het pand verlaten. Hierna is hij nog een uur op straat, nabij de HBU gebleven. Om ongeveer om 11.30 uur is hij op straat gevallen ter hoogte van F. Politie en verweerster waren in de buurt en hebben hem hulp verleend. Klager was niet meer aanspreekbaar, hetgeen reden was om een ambulance in te schakelen. Vervolgens is klager met de ambulance naar G gebracht. Het ging om een epileptisch insult.

2.6

Nadat klager met de ambulance naar G is gebracht op 16 februari 2017, heeft verweerster hem aldaar bezocht op de centrale spoedopvang. Ter plaatse heeft zij de medische situatie overgedragen aan G. Klager is tot met 18 februari 2017 opgenomen geweest op de afdeling Neurologie.

2.7

Verweerster heeft op 20 februari 2017 een brief van de psychiater van G ontvangen. Deze brief is eveneens verzonden aan de gemachtigde van klager, per adres van H (terwijl gemachtigde daar niet werkzaam is) en de huisarts van klager. Daarnaast heeft verweerster twee brieven van de neuroloog van G ontvangen op respectievelijk 24 februari en 21 april 2017, die eveneens aan de huisarts zijn verzonden.

2.8

Klager heeft op 8 mei 2017 eveneens een klacht ingediend bij de klachtencommissie van E. Het tweede klachtonderdeel (wegsturen van de HBU na consult op 16 februari 2017) is door de klachtencommissie gegrond verklaard, alle overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard.

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Klager verwijt verweerster :

1.      dat hij onvoldoende door haar is gehoord en behandeld; hij heeft in een periode van zes weken geen contact gehad met haar en dat heeft geleid tot een verslechtering van zijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid;

2.      dat hij door haar werd weggestuurd bij de HBU (heroïnebehandelingunit) toen hij hulp nodig had en vervolgens op straat in elkaar is gezakt en moest worden opgenomen in het ziekenhuis;

3.      dat zij niet bij hem langs is geweest in het ziekenhuis, ondanks dat er nog een afspraak stond, maar vond dat hij wel bij de HBU kon komen in een invalidenkar;

4.      dat zij überhaupt niet de moeite heeft genomen klager te bezoeken tijdens zijn (tweede) opname in het ziekenhuis;

5.      dat hij geen papieren mag inzien afkomstig van de neuroloog en de afdeling psychiatrie van het ziekenhuis;

6.      dat aan hem in een bepaalde periode geen medicatie is verstrekt, omdat verweerster afwezig was en de recepten niet ondertekend waren;

7.      dat hij door haar onder druk is gezet om zijn klacht in te trekken;

8.      dat zij mondeling aan hem heeft medegedeeld dat zij zich zou terugtrekken als behandeld arts.

4. Het verweer

Verweerster betwist uitdrukkelijk de juistheid van al hetgeen door klager is gesteld.

4.1 Verweer op eerste klachtonderdeel

Verweerster vindt het betreurenswaardig dat klager het gevoel heeft dat hij "niet gehoord" is door haar. Dit heeft hij echter in de bewuste periode op geen enkele wijze kenbaar gemaakt aan haar. Uit het dossier blijkt dat klager op 17 oktober 2016 contact heeft gehad met een verpleegkundige, omdat hij zijn medicatie te snel had gebruikt. De verpleegkundige heeft dit verder afgewikkeld. Verweerster begrijpt dat het niet hebben van contact voornamelijk ziet op de periode ná 14 november 2016. Dat laat zich verklaren doordat klager in die periode geen afspraak heeft gemaakt, omdat hij daar kennelijk zelf geen behoefte aan had en op de afspraak die wel is gemaakt (9 januari 2017) zelf niet is verschenen.

4.2 Verweer op tweede klachtonderdeel

Klager had op 16 februari 2017 om 9.30 uur een afspraak bij verweerster voor een consult. Volgens de gemachtigde van klager heeft hij in de voorafgaande nacht een epileptische aanval gehad en zou onder het bloed hebben gezeten. In die situatie zou de gemachtigde hem naar de afspraak met verweerster hebben gebracht. Het door klager geschetste beeld is niet juist en was in ieder geval voor verweerster niet kenbaar, noch gezien de feitelijke toestand van klager, noch middels mededelingen die door hem ten tijde van de afspraak zijn gedaan. Op geen enkele wijze is gesproken over - laat staan dat daadwerkelijk gebleken is dat sprake is geweest van - een epileptische aanval die vóór de afspraak zou hebben plaatsgevonden. Tijdens het consult heeft verweerster klager tezamen met een verpleegkundige onderzocht vanwege een 'verward toestandsbeeld'. Na een uitvoerig gesprek en observatie bleek er sprake van een in feite zelfde situatie als voorheen. Er was geen afwijkend toestandsbeeld dat kon wijzen op een epileptische aanval of een bijzonder zorgelijke situatie. Het enkele feit dat klager kort voordien opgenomen was geweest op I maakt dit niet anders; aldaar was al voldoende gecontroleerd of het verantwoord was om klager te laten gaan. Voor verweerster was er dan ook geen reden om hem na de conslutatie niet te laten vertrekken.

4.3 Verweer op het derde klachtonderdeel

Het is verweerster niet bekend dat aan haar telefonisch een verzoek is gedaan om klager op te halen van I. Mocht een dergelijk verzoek wel hebben plaatsgevonden, is het niet aan een verslavingsarts om zelf zorg te dragen voor het vervoer van een patiënt per rolstoel. Bovendien bestond er ook geen noodzaak om langs te komen.

4.4 Verweer op het vierde klachtonderdeel

Indien een patiënt is opgenomen in het ziekenhuis, ligt aldaar de verantwoordelijkheid, ook voor (eventueel) de medicatie. Verweerster kan tuchtrechtelijk daarom geen verwijt worden gemaakt dat zij klager niet heeft bezocht gedurende zijn ziekenhuisopname.

4.5 Verweer op het vijfde klachtonderdeel

Verweerster stelt dat zij geen verzoek heeft ontvangen om inzage in de brief van de neuroloog. Indien klager dit wel zou hebben gedaan, zou hem dit niet geweigerd zijn.

4.6 Verweer op het zesde klachtonderdeel

Het is onjuist dat aan klager geen medicatie is verstrekt, omdat verweerster op enig moment afwezig was. Tijdens de afwezigheid van verweerster zijn altijd andere verslavingsartsen aanwezig, die zo nodig een recept kunnen uitschrijven. Voorts is niet gebleken dat zich een situatie heeft voorgedaan waarin recepten niet ondertekend waren.

4.7 Verweer op het zevende klachtonderdeel

Verweerster betwist uitdrukkelijk dat zij klager onder druk heeft gezet om zijn klacht in te trekken.

4.8 Verweer op achtste klachtonderdeel

Verweerster heeft - gezien het door klager eerder geuite wantrouwen - voorgesteld of het toch niet verstandiger was de behandelrelatie te beëindigen, nadat zij zich uiteraard van had vergewist of sprake was van een adequate vervanging. Dit heeft zij met klager besproken, die toen heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de beëindiging van de behandelrelatie met verweerster.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Beoordeling van het eerste klachtonderdeel

Uit het medisch dossier blijkt dat verweerster klager na 14 november 2016 zes weken niet heeft gezien, omdat er geen afspraak stond ingepland. Het college is van oordeel dat klager echter alle gelegenheid heeft had om in deze periode een afspraak te maken met verweerster, een van de vervangend artsen of een verpleegkundige. Hij heeft hier desondanks geen gebruik van gemaakt, behalve op 9 januari 2017. Op deze datum stond een afspraak tussen klager en verweerster ingepland. Klager is echter op deze afspraak (zonder afmelding) niet verschenen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt aldus niet dat klager onvoldoende gehoord is door verweerster. Het eerste klachtonderdeel is daarom ongegrond.

5.3 Beoordeling van het tweede klachtonderdeel

Het college kan op basis van de stukken niet vaststellen of klager thuis - voorafgaande aan het consult van 16 febuari 2017 om 9.30 uur met verweerster - een epileptisch insult heeft gehad. Het college richt zich daarom op de toestand van klager op 16 februari 2017 vanaf  9.30 uur, zoals verweerster en een verpleegkundige deze hebben omschreven in het medisch dossier. Uit het medisch dossier blijken geen symptomen die wijzen in de richting van opkomend epileptisch insult of een anderzins verontrustend en afwijkend toestandsbeeld. Uit het medisch dossier blijkt dat verweerster, in het bijzijn van een verpleegkundige, ruim een uur met klager heeft gesproken nadat hij net uit het ziekenhuis was ontslagen. Gezien de duur van het consult en het uitgebreide verslag van dit consult, is het college van oordeel dat verweerster klager alle benodigde aandacht heeft gegeven. Er waren geen alarmsignalen die erop wezen dat het niet verantwoord was om klager te laten vertrekken na het consult. Verweerster  had op basis van onderzoek en anamnese geen aanwijzingen dat klager later die ochtend een epileptisch insult zou krijgen. Het college ziet daarom geen reden waarom verweerster klager niet zou hebben mogen laten gaan na het consult. Zijn toestandsbeeld was onveranderd sinds zijn recente ontslag uit het ziekenhuis, waar men het bovendien ook verantwoord vond om hem te laten gaan. Verweerster valt op dit punt dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Om die reden zal het tweede klachtonderdeel eveneens ongegrond worden verklaard.

5.4 Beoordeling van het derde en vierde klachtonderdeel

Klager stelt dat verweerster geweigerd heeft hem te bezoeken op I in het G en vond dat hij wel naar de HBU kon komen in een invalidenkar. Het college kan op basis van de stukken niet vaststellen of een dergelijk verzoek is gedaan. Als er al sprake is geweest van een zodanig verzoek, dan hoefde verweerster hieraan geen gehoor te geven, omdat dit niet voortvloeit uit haar behandelrelatie met klager. Het is niet aan een verslavingsarts van de HBU om zorg te dragen voor vervoer van een patiënt. Normaal haalde zij klager immers ook niet van huis, maar zorgde hij zelf voor vervoer. Voorts bestond er geen noodzaak voor verweerster om klager te bezoeken in het ziekenhuis. De medische verantwoordelijkheid lag destijds namelijk bij het ziekenhuis waar klager verbleef. Desondanks heeft verweerster klager op 16 februari 2017 wel bezocht op de spoedeisende hulp. Daarnaast bezocht zij hem ook wel eens thuis. Hieruit blijkt dat zij op zich niet onwelwillend was om klager af en toe te bezoeken. Niets wijst er dan ook op dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld op deze onderdelen, in tegendeel zelfs. Bij deze stand van zaken falen daarom ook het derde en vierde klachtonderdeel en zijn derhalve ongegrond.

5.5 Beoordeling van het zesde klachtonderdeel

Klager stelt dat verweerster is vergeten medicijnrecepten te ondertekenen, waardoor hij van de apotheek geen medicatie heeft ontvangen. Vervolgens zou zij afwezig zijn geweest, waardoor de recepten niet alsnog konden worden ondertekend. Ook al betwist verweerster dat dit het geval is, dan nog is het college van oordeel dan een dergelijk nalaten niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Er was namelijk tijdens de afwezigheid van verweerster altijd een vervangend arts aanwezig op de HBU, die de recepten alsnog kon ondertekenen. Gelet op voorgaande zal ook het zesde klachtonderdeel ongegrond worden verklaard.

5.6 Beoordeling van het vijfde en zevende klachtonderdeel

De stellingen dat verweerster:

- geen gehoor heeft gegeven aan een verzoek van klager om inzage te hebben in de

  brieven van de neuroloog en de afdeling psychiatrie van het het G en

- klager onder druk heeft gezet om zijn klacht in te trekken

zijn niet vast komen te staan. Bij deze klachtonderdelen is sprake van het ene woord tegen het andere. De beweringen kunnen niet gestaafd worden met stukken. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Gelet hierop zullen het vijfde en zevende klachtonderdeel als ongegrond worden afgewezen.

5.7 Beoordeling van het achtste klachtonderdeel

Klager verwijt verweerster dat zij zich, nadat hij een klacht tegen haar indiende, mondeling heeft teruggetrokken als zijn behandelend arts. Verweerster stelt dat niet zo zeer het indienen van de klacht, maar klagers uitlating dat “verweerster hem de dood induwde” voor haar aanleiding vormde de vertrouwensvraag te stellen ten aanzien van haar regiebehandelaarschap. Verweerster stelt dat klager tegen beëindiging van het regiebehandelaarschap geen bezwaar had, waarna een andere regiebehandelaar is aangesteld.

Ook hier geldt dat het college niet kan vaststellen, hoe het gesprek tussen klager en verweerster hieromtrent precies is verlopen en of klager met de beeindiging van het regiebehandelaarschap heeft ingestemd. Het college is van oordeel dat het gezien de aard van het verwijt dat klager haar maakte niet onredelijk was dat verweerster de vertrouwensvraag stelde. Ook is vervolgens tijdig gezorgd voor een adequate vervangende regiebehandelaar. Het college heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat verweerster in deze tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook het achtste klachtonderdeel wordt daarom als ongegrond afgewezen.

6. Slotsom

Gezien het voorgaande zal de klacht in al haar onderdelen als ongegrond worden afgewezen.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

mr. W.P. Claus, voorzitter,

mr. H.C.B. van der Meer, lid-jurist,

drs. B.R. Schudel, lid-beroepsgenoot,

drs. H. Rumpt, lid-beroepsgenoot,

dr. J. Seegers, lid-beroepsgenoot,

bijgestaan door mr. N. Brouwer, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Loos-Horstman, secretaris.

De secretaris:                                                                                                  De voorzitter: