ECLI:NL:TGZRGRO:2018:17 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2017/160

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2018:17
Datum uitspraak: 10-04-2018
Datum publicatie: 10-04-2018
Zaaknummer(s): G2017/160
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen bedrijfsarts. Klager is ziek uitgevallen voor werk en in dat kader door verweerder begeleid. Klager is van mening dat verweerder onvoldoende inlichtingen heeft ingewonnen en onvoldoende overleg met klagers behandelend psycholoog heeft gehad. Ook wilde verweerder de adviezen van de behandelend psycholoog niet overnemen. Voorts is verweerder blijven aandringen op re-integratie op het moment waarop klager daartoe niet in staat was. Verweerder heeft eveneens de impact van het ontstane arbeidsconflict op klagers psychische gezondheid onderschat. Daarnaast heeft verweerder onjuiste informatie verstrekt in zijn ‘medisch eindoordeel’ en hij heeft geweigerd dit op verzoek van klagers moeder te wijzigen. Het college is van oordeel dat de verwijten niet terecht zijn en dat de klacht daarmee ongegrond is.  

Rep.nr. G2017/160

10 april 2018

Def. 048

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:  

A,

klager,

wonende te B,

gemachtigden: C en D (klagers ouders),  

tegen

E ,

werkzaam als bedrijfsarts,

verweerder,

BIG-reg.nr:

advocaat: mr. I.F. Schouwink. 

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met bijlagen van 24 oktober 2017, ingekomen op 26 oktober 2017;

- het verweerschrift met bijlagen van 29 november 2017, ingekomen op 30 november 2017;

- het proces-verbaal van het op 21 december 2017 gehouden mondeling vooronderzoek onder leiding van mr. S. Boersma, lid-jurist van het college.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 27 februari 2018. Partijen zijn verschenen, beiden vergezeld door hun gemachtigden. Partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitnotities toegelicht.  

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klager is vanaf 2012 werkzaam bij F (hierna: werkgever) in de functie van lasser. In december 2015 meldt hij zich ziek. Verweerder, werkzaam als bedrijfsarts bij G, raakt vanaf januari 2016 betrokken bij klagers ziekmelding. Klager neemt met ingang van 1 juli 2017 ontslag bij zijn werkgever. 

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1

In december 2015 heeft klager zich op zijn werk ziek gemeld, voornamelijk als gevolg van spanningsklachten die werden veroorzaakt door de houding van de werkgever jegens hem. Zo ondervond klager pesterijen vanuit de directie en het casemanagementbureau.

Van januari 2016 tot 1 juli 2017 was verweerder de bedrijfsarts van klager. Verweerder drong aan op re-integratie. Klager verwijt verweerder dat hij klager onvoldoende heeft beschermd tegen de ‘ziekmakende acties’ van de werkgever. In het contact met verweerder ging het pas echt mis in januari 2017, toen verweerder in de optiek van klager partij koos voor de werkgever. Verweerder uitte zich steeds in clichés in de trant van ‘er moet een gesprek gevoerd worden’, ‘aan een conflict hebben beide partijen schuld’ en ‘er moet gede-escaleerd worden’.

Op 30 januari 2017 kon klager er niet meer tegen en meldde zich (wederom) ziek. Hij had hierover een gesprek met verweerder. Verweerder leek zich echter vooral te interesseren voor het feit dat klagers behandelaar, een psycholoog, klager had geadviseerd zich ziek te melden. Verweerder belde vervolgens de behandelaar van klager, gaf haar zijn visie, maar van een echt overleg met informatieoverdracht was geen sprake. Verweerder legde het advies van de behandelaar naast zich neer en nam geen kennis van de door haar opgestelde rapportage.

Op 16 februari 2017 heeft klagers moeder verweerder gebeld, omdat zij bang was dat klager zichzelf iets aan zou doen. Verweerder leek het niet erg serieus te nemen en zag in haar melding geen aanleiding om opnieuw te beoordelen hoe het met klager ging.

Ondanks alles bleef verweerder maar vinden dat klager verder moest gaan met de re-integratie. De re-integratiedeskundige die hiervoor benaderd werd, van inmiddels al het tweede re-integratiebureau, wilde de taak echter niet aannemen omdat het nog te slecht met klager ging. Verweerder handhaafde echter zijn standpunt wat betreft het re-integreren. Uiteindelijk zag klager geen andere uitweg dan ontslag te nemen, wat hij met ingang van 1 juli 2017 ook gedaan heeft. Naar aanleiding hiervan had klager in juni 2017 een eindgesprek met verweerder, waar klagers vader ook bij aanwezig was. Klager en zijn vader trachtten met verweerder in gesprek te gaan over wat er allemaal was gebeurd, maar verweerder ging hier niet of nauwelijks op in. Hierna volgde het medisch eindoordeel van verweerder. Volgens klager staan hier enkele onjuistheden in.  

3.2 Klachtonderdelen

1.      Verweerder heeft onvoldoende inlichtingen ingewonnen en onvoldoende overleg met klagers behandelend psycholoog gehad.

2.      Verweerder wilde de adviezen van de behandelend psycholoog niet horen dan wel hij nam de adviezen niet serieus en legde deze terzijde.

3.      Verweerder is blijven aandringen op re-integratie op het moment waarop klager daartoe niet in staat was.

4.      Verweerder was op de hoogte van de acties van werkgever jegens klager en heeft de uitwerking hiervan op klagers psychische gezondheid genegeerd of ernstig onderschat.

5.      Verweerder heeft de melding van klagers moeder van signalen in de richting van suïcidaliteit niet serieus genomen dan wel naast zich neergelegd.

6.      Verweerder heeft onjuiste informatie verstrekt in zijn ‘medisch eindoordeel’ en hij heeft geweigerd dit te wijzigen. 

4. Het verweer

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

4.1 De feiten volgens verweerder

Klager is in 2012 als lasser in dienst getreden bij zijn voormalige werkgever. Al vanaf begin 2014 bleek dat klager niet meer in staat was zijn werk naar aard en omvang te verrichten vanwege fysieke medische klachten. Op 18 december 2015 is hij uitgevallen voor zijn werk, vanwege reactieve (psychische) klachten. Dit was al gedocumenteerd door de voorganger van verweerder en een en ander werd nader getoetst en gedocumenteerd door verweerder in de eerste maanden van 2016. In februari 2016 is een FML-onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat geen duurzaam passend werk bij de eigen werkgever beschikbaar was of gemaakt kon worden en dat klager via het tweede spoor elders werk moest zoeken. Aldaar zou de belastbaarheid van klager getoetst worden.

Er vond een detachering (op proef) plaats bij een zusteronderneming van de werkgever. Later hoorde verweerder van klager dat hij klachten had over de uit te voeren werkzaamheden aldaar. Hierover heeft verweerder gesproken met de directeur van de werkgever van klager.

In de zomer van 2016 is gestart met re-integratiebureau H. Klager was niet tevreden over de inspanningen van dit bureau. Dit traject liep tot januari 2017. In maart 2017 heeft klager een tweede bureau ingeschakeld (I).

In januari 2017 vond tweemaal een gesprek plaats tussen werkgever en klager. Verweerder vernam van klager dat de werkgever tijdens de gesprekken had gezegd dat klager niet aan zijn re-integratieverplichtingen voldeed en dat gestreefd moest worden naar beëindiging van het dienstverband. Hierop volgde de mededeling van klager dat hij niet meer in staat was te werken aan re-integratie via het tweede spoor en dat zijn behandelend psycholoog van mening was dat hij geen gesprek meer hoefde te voeren met zijn werkgever. Verweerder handhaafde echter zijn standpunt dat inspanningen voor re-integratie en het zoeken naar ander passend werk bij een andere werkgever moesten worden voortgezet door klager en de werkgever.

Tijdens het spreekuur op 26 januari 2017 liet verweerder klager weten dat hij contact zou opnemen met klagers behandelend psycholoog, maar dat als de klachten het gevolg zijn van de recente contacten met de werkgever deze geen blijvende beperkingen zouden moeten opleveren voor de re-integratie naar een andere werkgever. Verweerder zei dat hij met een aanvullend advies zou komen als het contact met de psycholoog daar aanleiding toe zou geven. Er vond overleg plaats met de psycholoog, waaruit duidelijk werd dat er een verschil van mening tussen beiden was over klagers inzetbaarheid voor werk.

Op 30 januari 2017 gaf verweerder klager een brief mee voor de psycholoog waarin hij zich op het standpunt stelde dat hij en niet de curatieve behandelaar diende te oordelen over de inzetbaarheid van klager. In februari 2017 heeft verweerder hierover met de psycholoog getelefoneerd, waarna zij het contact uitsluitend schriftelijk wilde laten verlopen. Verweerder heeft hierop schriftelijk zijn standpunt uiteengezet en in het dossier vastgelegd wat was besproken. Ondanks aandringen van de psycholoog heeft verweerder niet nogmaals schriftelijk overleg met haar gevoerd.

Klager heeft vervolgens laten weten een deskundigenoordeel bij het UWV aan te vragen vanwege het verschil van mening over de re-integratiemogelijkheden. Dat oordeel kwam gereed op 24 maart 2017. 

Op 15 februari 2017 werd verweerder gebeld door de moeder van klager, omdat zij zich zorgen maakte over haar zoon. Zij verzocht verweerder de inhoud van het gesprek niet te bespreken met klager. Op 15 juni 2017 bleek echter dat zowel klager als zijn vader op de hoogte waren van de inhoud van het gesprek. 

4.2 Reactie op de klacht

4.2.1 Ten aanzien van het eerste en tweede klachtonderdeel

Verweerder heeft wel degelijk contact gehad met de behandelaar en haar input tot zich genomen. Aanvankelijk was verweerder het niet helemaal met haar eens, maar later helemaal niet, namelijk toen zij oordeelde dat klager tot geen enkele activiteit in staat was in het tweede spoor en hierover niet met zijn werkgever in gesprek kon. Verweerder was van mening dat klager hier wel toe in staat was en voelde zich gesteund door het tweede door klager aangevraagde deskundigenoordeel.

4.2.2 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel

De ziekmelding van klager werd vrij snel gevolgd door de constatering dat klagers fysieke beperkingen het voor hem onmogelijk zouden maken zijn oude werk te hervatten. Naast fysieke klachten ondervond klager ook spanningsklachten die samenhingen met de arbeidsverhouding tot de werkgever. Verweerder heeft in dit kader gedaan wat van hem verwacht mocht worden, namelijk onderzocht, gede-escaleerd en zich gericht op het doel, te weten het vinden van ander en passend werk. Verweerder zou zijn blijven aandringen op re-integratie, terwijl klager hier niet toe in staat was. Verweerder is het hier niet mee eens. Hij drong enigszins aan op re-integratie, omdat klager daar volgens hem wel toe is staat was. Dat behoort ook tot zijn taak als bedrijfsarts.

4.2.3 Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel

Verweerder onderschatte de impact van de verstoorde arbeidsverhouding op klager niet. Evenmin heeft verweerder signalen van machteloosheid bij klager niet onderkend.

4.2.4 Ten aanzien van het vijfde klachtonderdeel

Verweerder heeft de melding van de moeder van klaagster wel degelijk serieus genomen. Hij heeft in zijn contacten met klager echter zelf geen tekenen van suïcidaliteit waargenomen.

4.2.5 Ten aanzien van het zesde klachtonderdeel

Verweerder heeft geen verzoek tot aanpassing van klager ontvangen. Wel een verzoek van zijn moeder, maar dat verzoek heeft verweerder niet ingewilligd, omdat hij het er inhoudelijk niet mee eens was en geen partij wilde kiezen tussen klager en zijn werkgever.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Klachtonderdelen 1, 2 en 3: op basis van onvolledige informatie een onjuist advies geven

De eerste drie klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling, aangezien zij alle drie betrekking hebben op de rapportage en het advies van verweerder.

Voor klagers standpunt dat verweerder onvoldoende inlichtingen heeft ingewonnen en onvoldoende overleg heeft gevoerd met klagers behandelend psycholoog acht het college geen aanknopingspunt aanwezig. Hetzelfde geldt voor het standpunt dat verweerder het advies van de psycholoog niet wilde horen en/of ter zijde zou hebben gelegd. Uit de stukken, waaronder verweerders rapportage, is gebleken dat verweerder zich voldoende heeft laten informeren door de psycholoog en haar visie ook wel degelijk heeft meegewogen in zijn advies. Verweerder heeft vervolgens zijn – afwijkende – mening ook voldoende inzichtelijk onderbouwd in zijn rapportage. Een en ander maakt dat de eerste drie klachtonderdelen ongegrond zijn.

5.3 Klachtonderdeel 4: onderschatten impact acties van werkgever op klager

Klager stelt dat verweerder op de hoogte was van de acties van klagers werkgever jegens klager en dat hij de uitwerking hiervan op klagers gezondheid heeft genegeerd of ernstig onderschat. Klager is niet in staat gebleken dit klachtonderdeel te onderbouwen in de stukken, noch desgevraagd ter zitting. Bij deze stand van zaken kan dit klachtonderdeel niet gegrond worden verklaard. Ook dit klachtonderdeel zal dus worden afgewezen. 

5.4 Klachtonderdeel 5: negeren melding van suïcidaliteit  

Wat betreft de melding van suïcidaliteit door klagers moeder, overweegt het college dat een dergelijke melding niet bij een bedrijfsarts thuishoort, maar eerder bij de huisarts of – zoals in casu ook aanwezig – een behandelend psycholoog. Los hiervan is niet gebleken dat verweerder deze melding niet serieus zou hebben genomen. Verweerder, die had toegezegd hier niet over te beginnen tegen klager, vond echter geen bevestiging van het suï cidale beeld dat moeder schetste in hoe hij klager in de hierop volgende gesprekken aanschouwde.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat tevens het vijfde klachtonderdeel faalt.

5.5 Klachtonderdeel 6: weigeren aanpassing rapport op verzoek

Verweerder wordt verweten dat hij niet op verzoek van klagers moeder wijzigingen heeft aangebracht in zijn rapportage. Het college deelt dit standpunt niet. Klagers moeder was geen partij binnen de behandelrelatie en het was niet aan haar om verweerder te verzoeken wijzigingen te verwerken in zijn rapportage, nog daargelaten of de voorgestelde wijzigingen tot een verbetering van de rapportage zouden hebben geleid. Dit maakt dat ook het laatste klachtonderdeel voor afwijzing gereed ligt.

6. Slotsom

Gezien het voorgaande zal de klacht in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht in zijn geheel ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter;

mr. Th.A. Wiersma, lid-jurist;

drs. B.R. Schudel, lid-beroepsgenoot;

dr. M.J. Nagelsmit, lid-beroepsgenoot;

drs. H. Donkers, lid-beroepsgenoot,

bijgestaan door mr. L.C. Commandeur, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.