ECLI:NL:TGZREIN:2018:33 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 17170

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2018:33
Datum uitspraak: 06-04-2018
Datum publicatie: 06-04-2018
Zaaknummer(s): 17170
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   Gz-psycholoog. TBS. 4-jaarsverlengingsonderzoek en pro Justitia-rapportage. Klacht: 1) geen grondig onderzoek (beperkt ingelezen), 2) verweerder had niet tot rapport kunnen komen, 3) beantwoording van vraag 1b is onjuist/onzorgvuldig. College: 1) en 2) gegrond: slechts drie documenten gebruikt voor rapportage, terwijl verweerder wist dat dossier veel meer omvatte. Geen kennis genomen van bevindingen deskundigen 2005 tot 2016. Eigen verantwoordelijkheid al dan niet rapporteren met beschikbare informatie. 3) ongegrond. Maatregel: berisping.

Uitspraak: 6 april 2018

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 28 augustus 2017 bij het tuchtcollege Den Haag ingekomen klacht, die vervolgens is doorgeleid naar het tuchtcollege Eindhoven en aldaar op 31 augustus 2017 is ontvangen, van:

[A]

verblijvende te [B]

klager

gemachtigde mr. A.L. Louwerse te Haarlem

tegen:

[C]

gz-psycholoog

werkzaam te [D]

verweerder

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift

-          het verweerschrift

-          de brief d.d. 9 oktober 2017 van de secretaris en de reactie daarop van verweerder

d.d. 16 oktober 2017

-          de brief d.d. 7 februari 2018 van de gemachtigde van klager met bijlage.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 23 februari 2018 behandeld. Verweerder was aanwezig. Klager was niet in de gelegenheid de zitting in persoon bij te wonen en is telefonisch gehoord. De gemachtigde van klager was in persoon aanwezig en heeft klager bijgestaan.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager is in 2005 in verband met verschillende geweldsmisdrijven veroordeeld tot gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging. In 2009 is de TBS-behandeling gestart door plaatsing in een kliniek. De TBS is steeds verlengd, laatstelijk in 2017.

In het kader van deze verlenging is door verweerder een 4-jaarsverlengingsonderzoek verricht en een Pro Justitia rapport uitgebracht in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Het rapport van verweerder is door de rechtbank en het gerechtshof betrokken bij de besluitvorming omtrent de verlenging.

Verweerder heeft, voor zover thans relevant, in zijn rapport onder meer het volgende opgemerkt:

“(…)

Overigens gebied de realiteit om te blijven waarschuwen voor de primitieve agressie die in betrokkene huist. Meegaandheid is hierin een slechte raadgever. Ook hierin is betrokkene uiteindelijk gebaat bij duidelijkheid. Daar roept hij het hardst om. Paal en perk stellen aan ongeoorloofd (agressief) gedrag helpt niet alleen betrokkene om te leren inbinden maar helpt ook het team om zich gesteund te weten door een beleid dat krachtig en consequent is.

(…)

Betrokkene is een man met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, ernstige zwakbegaafdheid en verslavingsproblematiek in het verleden. Hij heeft een verleden van verwaarlozing en van justitiecontacten die al op jonge leeftijd begonnen. Zijn route door Tbs-land is zeer moeizaam verlopen en de onderzoeker heeft een betoog trachten op te bouwen dat pleit voor toeleiding van betrokkene naar het SGLVG-circuit en een vorm van bejegening die daarbij passend is. Het recidiverisico is vooralsnog als hoog in te schatten als de Tbs-setting zou wegvallen maar ook binnen de huidige Tbs-setting is het risico op gewelddadig gedrag van betrokkene nog immer aanwezig. Het beveiligingsniveau dient daarbij middelmatig te zijn. (…)”

In het kader van de 4-jaarsverlenging is tevens een psychiatrische rapportage uitgebracht. Voor zover thans relevant, is in dit rapport onder meer het volgende opgemerkt:

“(…)

Bij deze 38-jarige verbaal minder begaafde man met een antisociale persoonlijkheidsstoornis en cannabisafhankelijkheid die inmiddels negen jaar in de TBS zit, is behandeling gestagneerd. (…) Er is sprake van een vicieuze cirkel; klinieken grijpen steeds harder in en de reactie van betrokkene hierop wordt steeds heftiger. De enige perioden dat het hem iets beter ging waren die weinige waarin hij enig perspectief had. (…)

Men kan in het verlengde van CRA, zelfs denken aan contingentie management, zoals ook werd geadviseerd in de recente zorgconferentie; positief gedrag snel, bijvoorbeeld geldelijk of met verlof, belonen. (…)

Omdat betrokkene nog nauwelijks verlof heeft genoten heeft hij nog niet daadwerkelijk kunnen laten zien dat hij buiten de strikt gesloten setting inderdaad langere tijd beter kan functioneren (met minder agressie) dan daarbinnen. Zodoende kan niet voor vaststaand aangenomen worden dat het risico op agressie buiten de strikt gesloten setting lager is dan daarbinnen, hoewel ondergetekende dat wel waarschijnlijk acht.

Geadviseerd wordt daarom de TBS met twee jaar te verlengen maar wel zeer snel een begin te maken met verloven om betrokkene een perspectief te bieden en hem positief te bekrachtigen. (…)”

De TBS is door de rechtbank bij uitspraak van 28 maart 2017 met 1 jaar verlengd.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder – kort gezegd – dat hij:

1) geen grondig onderzoek heeft gedaan doordat hij zich zeer beperkt heeft ingelezen in de zaak;

2) gelet op de wijze van onderzoek zoals uitgevoerd door verweerder niet tot de inhoud van zijn rapport had kunnen komen, en

3) de beantwoording van vraag 1b onjuist/onzorgvuldig heeft gedaan dan wel niet heeft onderbouwd.

Klager heeft ter toelichting nog opgemerkt dat uit het rapport van verweerder blijkt dat hij slechts kennis heeft genomen van drie stukken uit het dossier van klager, zijnde het vonnis van 4 oktober 2005, het pro Justitia rapport van 2005 en de beslissing van het gerechtshof van 2016. Klager is van mening dat kennisname van deze stukken zodanig marginaal is dat daaruit geen conclusies kunnen worden getrokken. Verweerder heeft zich niet verder verdiept in het TBS-traject waarin klager zit, terwijl het rapport wel is gevraagd in het kader van een 4-jaars verlenging. De stukken van de deskundige waarop verweerder zich heeft gebaseerd en het vonnis van de rechtbank zijn al meer dan 12 jaar oud. Enkel de beslissing van het gerechtshof is van recentere datum. Maar daarin staat slechts een samenvatting van hetgeen het gerechtshof relevant vond. Verweerder heeft zelf geen onderzoek gedaan. Klager is van mening dat verweerder zich er niet achter kan verschuilen dat het dossier niet volledig aan hem is toegezonden. Verweerder was zelf verantwoordelijk voor het opvragen van het dossier en digitale problemen mogen niet eraan in de weg staan dat een deugdelijk rapport wordt opgemaakt. Dat verweerder klager ten slotte ook geen inzage- en correctierecht heeft aangeboden, valt klager zwaar, hij is immers niet bij aanvang van het onderzoek erop gewezen dat als hij halverwege het traject verder onderzoek zou weigeren, hem dat recht zou worden ontnomen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft aangevoerd dat hij zich genoodzaakt zag om met beperkt beschikbare informatie te werken. Dit is ook in de onderzoeksopzet gemeld met de reden daarvan. Niettemin achtte verweerder zich voldoende geïnformeerd om een deugdelijke Pro Justitia rapportage te kunnen maken. De kwaliteit van de stukken was goed en dan is de hoeveelheid gedocumenteerd materiaal niet doorslaggevend. Verweerder was zowel kwantitatief als kwalitatief voldoende geïnformeerd. Verweerder is een ervaren onderzoeker en heeft vele rapporten gemaakt. Er heeft volgens verweerder twee keer een gesprek plaatsgevonden, samen met de overige informatie kon voldoende informatie worden vergaard. Dat er “geen klik” was met verweerder was geen beletsel voor het kunnen doen van onderzoek. Klager is bovendien aan het begin van het onderzoek geïnformeerd dat er geen inzage- en correctierecht zou zijn als hij het onderzoek vroegtijdig zou afbreken.

Ten slotte heeft verweerder opgemerkt dat de opmerking “antisociale trekken” onder 1b berust op een kennelijke verschrijving. Duidelijk is gelet op het antwoord op vraag 1a, dat sprake is van paranoïde trekken.

5. De overwegingen van het college

De klachtonderdelen onder 1) en 2) lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.

Gelet op de inhoud van deze klachtonderdelen dient voor de beoordeling van de onderhavige zaak acht te worden geslagen op de criteria waaraan een deskundigenrapport wordt getoetst, welke criteria als volgt luiden:

1.         de rapportage vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2.         het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te kunnen beantwoorden;

3.         in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4.         het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5.         de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college dient ten volle te toetsen of het onderzoek vanuit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

Het college stelt vast dat verweerder voor het opmaken van het rapport gebruik heeft gemaakt van drie documenten, zijnde een psychologische rapportage opgemaakt ten tijde van het delict waarvoor klager is veroordeeld en twee rechterlijke uitspraken. Het college stelt voorts vast dat de rechterlijke uitspraken, zoals te doen gebruikelijk, (korte) samenvattingen bevatten van diverse andere rapportages. Andere stukken heeft verweerder niet bestudeerd. Het college stelt ten slotte vast dat beschikbaar waren ter bestudering een strafrechtelijk dossier met meerdere reclasseringsrapportages, meerdere Pro Justitiarapportages uit 2005, voorlichtingsrapportages Pro Justitia uit 2012, wettelijke aantekeningen van de klinieken over de periode 2013-2015, opeenvolgende verlengingsadviezen van de forensisch psychiatrische centra, processen-verbaal van de verlengingszittingen van 2009, 2011, 2015 en 2016, een gemotiveerd verzoek tot overplaatsing van een van de forensisch psychiatrische centra, de correspondentie tussen de verschillende centra en de verlofunit TBS van 2014 en 2015, een signaleringsplan van 2015 en de notulen zorgconferentie van 31 mei 2016.

Gelet op het feit dat sprake was van een 4-jaarsrapportage die van groot belang was voor klager, voornoemde stukken allen voorhanden waren ten tijde van het opmaken van de rapportage en verweerder ervan op de hoogte was dat deze stukken aanwezig waren, is het college van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het rapport blijk geeft van een voldoende geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te kunnen beantwoorden. Verweerder heeft immers geen kennis genomen van alle beschikbare stukken en daarmee niet van de bevindingen van deskundigen in de periode tussen 2005 en 2016, terwijl dit naar het oordeel van het college relevant was teneinde het mogelijke positieve resultaat van de TBS-behandeling na 8 jaar, dan wel het uitblijven daarvan, op haar merites te kunnen beoordelen. Daaraan doet niet af dat in de beslissing van het gerechtshof van 2016 samenvattingen zijn weergegeven van een aantal van bovengenoemde rapportages. Immers, het gerechtshof dient een juridische beoordeling te geven op de vraag of een behandeling moet worden verlengd of niet. Dat het gerechtshof op grond van de voorhanden zijnde stukken tot deze juridische conclusie komt, en deze onderbouwt met verwijzing naar voor hem relevante onderdelen van deze stukken, zegt niets over een medisch c.q. psychologisch oordeel over dezelfde vraag. Daar komt bij dat het altijd een samenvatting is waarvan verweerder kennis neemt en niet de volledige rapportage waarop het gerechtshof haar oordeel heeft gebaseerd. Verweerder heeft bovendien slechts een gemankeerd gesprek gehad met klager, er is geen informatie bij derden opgevraagd en er zijn geen nadere (persoonlijkheids)testen uitgevoerd. Klager wenste ook overigens niet mee te werken aan het onderzoek, waardoor de informatie in alle opzichten te summier was om een deugdelijk rapport te kunnen opmaken. Dat overigens klager, zo blijkt uit de rapportage, wel is gewezen op het inzage- en correctierecht en de consequenties bij voortijdig intrekken van de medewerking, doet aan het voorgaande niet af.

Het ontbreken van een voldoende geschikte methode van onderzoek leidt naar het oordeel van het college noodzakelijkerwijze ertoe dat verweerder niet op een inzichtelijke en consistente wijze uiteen heeft gezet op welke gronden de conclusies van het rapport zouden steunen, reeds omdat de gronden onvoldoende zijn. Gelet op al het bovenstaand overwogene dienen de klachtonderdelen 1) en 2) dan ook gegrond te worden verklaard.

Met betrekking tot klachtonderdeel 3) is het college van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Aannemelijk is dat sprake is geweest van een kennelijke verschrijving nu immers in de rapportage onder “differentiaal diagnostische overwegingen” wel voldoende wordt toegelicht dat verweerder komt tot de persoonlijkheidsproblematiek: antisociale persoonlijkheidsstoornis met paranoïde trekken. Dat deze problematiek eerder is verlaten door andere deskundigen, maakt de conclusie van verweerder niet onjuist.

De maatregel

Nu de klacht, zoals hiervoor overwogen, gedeeltelijk gegrond is, is een maatregel op zijn plaats. Het college is van oordeel dat aan verweerder de maatregel van berisping dient te worden opgelegd. Het opmaken van een deugdelijke rapportage met inachtneming van alle van belang zijnde stukken, is de kernactiviteit van verweerder. Verweerder heeft nagelaten om kennis te nemen van al deze stukken. Hoewel verweerder daarover heeft opgemerkt dat hij meermalen om het volledige digitale dossier heeft gevraagd maar dit niet heeft ontvangen, is het college van oordeel dat dit verweerder niet disculpeert. Het is immers de eigen verantwoordelijkheid van verweerder om zich deugdelijk te laten informeren. Indien dit door omstandigheden niet mogelijk blijkt te zijn, had verweerder zich van een advies moeten onthouden. Ook de mededeling dat het NIFP het rapport als voldoende heeft beoordeeld, doet aan het voorgaande niet af, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van verweerder en de eigen beoordeling van het college.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht deels gegrond;

-          legt verweerder de maatregel van berisping op;

-          wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door mr. M.J. van Laarhoven als voorzitter,

mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths- van Meerwijk als lid-jurist,

dr. R.J. Takens, W.C.B. Hoenink en prof. dr. X.M.H. Moonen als leden-beroepsgenoten,

in aanwezigheid van mr. M. van der Hart als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018 in aanwezigheid van de secretaris.