ECLI:NL:TGZREIN:2018:3 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1788

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2018:3
Datum uitspraak: 12-01-2018
Datum publicatie: 12-01-2018
Zaaknummer(s): 1788
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   Psychiater wordt onder meer verweten dat hij bij herhaling aan waarheidsvinding deed en mededelingen van zijn cliënte, de ex-vrouw van klager, tegenover derden presenteerde als feiten en daaraan conclusies verbond en zich niet heeft onthouden van handelingen en uitspraken buiten deskundigheidsgebied. Deze uitlatingen zijn grievend en beschadigend voor klager en zijn dochter. Drie van de vier klachtonderdelen zijn gegrond. Verweerder mocht de in totaal zeven verklaringen in de periode 2012 tot en met 2017 niet afgeven en heeft zich op onoorbare wijze g emengd in een juridisch conflict . Verklaringen niet beperk t tot feiten, maar hij heeft ook niet onderbouwde meningen en waardeoordelen , soms buiten deskundigheidsgebied, ge geven over zijn patiënte, klager en dochter met negatieve kwalificaties aan klager. In tijdsbestek van vijf jaar zeven verklaringen gegeven en keer op keer niet volgens de KNMG-richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens gehandeld. Ter zitting heeft de psychiater zijn handelwijze opnieuw verdedigd. Sterke twijfel of de psychiater voldoende inzicht heeft gekregen in onjuistheid handelen. Berisping.

Uitspraak: 12 januari 2018

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 24 april 2017 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

tegen:

[C]

psychiater

werkzaam te [D]

verweerder

gemachtigde mr. M.J. de Groot te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift en de aanvulling daarop;

-         het verweerschrift;

-         de pleitnotities overhandigd door de gemachtigde van verweerder.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 29 november 2017  behandeld. Partijen waren aanwezig, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerder is behandelend psychiater van de ex-echtgenote van klager. Klager en zijn ex-echtgenote zijn reeds enige jaren in juridische procedures verwikkeld ter zake (onder meer) de omgangsregeling met betrekking tot hun minderjarige dochter (geboren in 2003, hierna: de dochter). De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de gecertificeerde instelling (hierna: GI) zijn hierbij betrokken. De dochter woont bij klager.

Verweerder heeft op 6 juli 2012 een brief gestuurd aan een gedragsdeskundige van de Raad met de mededeling dat hij zijn cliënte, klagers ex-echtgenote, dringend had verzocht geen tussentijdse psychologische onderzoeken meer te ondergaan. In die brief schreef hij ook (alle hiernavolgende citaten overgenomen inclusief taal- en spelfouten):

“(…) In maart jl. nam cliënte [naam ex-echtgenote van klager] bovenvermeld contact met mij op i.v.m. haar wens tot het starten van psychotherapeutische hulpverlening n.a.v. een door o.a. u uitgebracht rapport t.b.v. Rechtbank [plaatsnaam] (…)”

Bij brief van 20 juli 2013 heeft verweerder vragen van de advocaat van zijn cliënte, klagers ex-echtgenote, beantwoord ten behoeve van de juridische procedure over het gezag over de dochter. Verweerder schreef onder meer:

“(…) Patiënte onderwerpt zich vanaf ons eerste contact aan de eisen die de rechter oplegde aan haar. (…)

Zorgpunt: zij wil in therapie hier verder aan werken, ook om uit juridische procedures te geraken. Tot zo’n procedure blijkt haar ex-man helaas weer te zijn overgegaan. (…)”

Verweerder schreef de advocaat van zijn cliënte in zijn brief van 30 oktober 2013 voorts:

“(…) Van mijn cliënte, [naam ex-echtgenote van klager], heb ik vernomen, dat de rechter bij besluit van 21 augustus 2013 het verzoek van de vader van haar dochter [naam] heeft gehonoreerd ten aanzien van de toekenning va de ouderlijke macht. (…)

Ik heb eerder aangegeven in mijn brief van juli 2013, door u ter zitting d.d. 1 augustus 2013 overlegd, dat ik het belangrijk voor cliënte vind, dat zij haar verantwoordelijkheid wat betreft de ouderlijke macht behoudt. (…) In het privéleven van cliënte is zodanig rust ontstaan, dat m.i. [naam dochter] zonder begeleiding haar moeder en haar familie zou kunnen bezoeken. (…) Ik wijs er met klem op, dat wanneer de minimale en begeleide omgang voortduurt, dit pedagogisch niet verantwoord geacht kan worden en dit zelfs schade zal berokkenen aan de relatie moeder-kind en aan [naam dochter] daardoor. (…) Het is belangrijk dat de ex-echtelieden vanuit een gelijkwaardige positie (dus beide ouders de ouderlijke macht) kunnen overleggen over hun dochter [naam dochter]. (…)”

Bij brief van 22 december 2013 aan de Raad heeft verweerder de door de Raad aan hem voorgelegde onderzoeksvragen beantwoord. Verweerder schreef onder meer:

  “(…) In februari 2013, toen ik cliënte [naam ex-echtgenote van klager], ca. 9 maanden op mijn spreekuur zag komen, heb ik naar mevrouw [naam], raadsonderzoeker, gebeld i.v.m. de vraagstelling in de brief aan de kinderrechter.

I.v.m. het ontbreken van middelen bij [GI] om inzake deze vraagstelling door een externe gedragsdeskundige te laten rapporteren, heeft zij mij medegedeeld, dat ik – zodra ik een afgewogen en compleet beeld inzake cliënte had verworven – genoemde vraagstelling ten behoeve van de kinderrechter zou mogen beantwoorden in het belang van de voortgang van het kinder-oudercontact in de casus rond [naam dochter], dochter van cliënte. (…)

Ze (college: lees: ex-echtgenote van klager) ziet dat ze in het huwelijk de dominantie van haar ex-partner, maar ook de manipulaties die zij van zijn kant ervaarde niet kon hanteren. (…)

Er is geen sprake – in het verleden ook niet geweest – van antisociaal gedrag. (…)

Twee triggers voor haar onmacht waren:

(…)

2. bij kritisch reageren door cliënte op leugens, verdraaiingen of valse beschuldigingen van haar ex-man, rekende cliënte te vanzelfsprekend op begrip en hulp van politie, jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming. (…)”

Op 24 november 2014 heeft een deskundige in zijn hoedanigheid van kinder- en jeugdpsychiater /zenuwarts de ex-echtgenote van klager op verzoek van de Raad psychiatrisch onderzocht teneinde een aantal onderzoeksvragen te beantwoorden.

Op 16 april 2015 heeft een gz-psycholoog, tevens rapporteur NIFP Civiel, verweerder schriftelijk verzocht – met toestemming van de ex-echtgenote van klager – als informant een aantal vragen te beantwoorden in het kader van het door de Raad bij het NIFP aangevraagde onafhankelijke onderzoek naar de persoonlijkheid en de opvoedingsvaardigheden van de ex-echtgenote van klager.

Verweerder heeft die vragen beantwoord in zijn brief van 2 juni 2015 aan de gz-psycholoog, waarin hij onder meer schreef:

“(…) Ondanks het feit dat ik zelf in mijn rapportage heb aangegeven dat van autisme op geen enkele wijze sprake is (…), is die informatie kennelijk nog steeds niet aan [naam dochter] meegedeeld, noch door haar vader en voogd, noch door (…)  

Niet alleen in het belang van dochter [naam], die in het verleden aangegeven heeft meer contact met moeder te willen, maar in het belang van betrokkene, die nu jarenlang verstoken is geweest van een heel elementair moeder-kind contact. (…)”

Ik hoop dat niet te veel tijd meer verloren gaat met het herstel van een meer intense band tussen mijn patiënte en haar dochter [naam], er is helaas te veel tijd verloren gegaan, waarbij in de voorgeschiedenis vooral gekeken is naar de problemen die moeder zou veroorzaken. (…)”

Op 2 augustus 2016 heeft de Raad verweerder opnieuw verzocht schriftelijke informatie over zijn cliënte te verstrekken aan de hand van een vragenlijst. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 9 augustus 2016, waarvan de inhoud integraal is overgenomen in het rapport van 29 augustus 2016 van de Raad. Verweerder schreef onder meer:

“(…) en bij elke nieuwe procedure aangespannen door de vader van haar minderjarige dochter serieus zoekende naar de beste oplossing voor haar dochter, vormen in mijn beleving een zeer negatieve invloed op de relatie tussen moeder en dochter. Zo negatief, dat dochter nu nog steeds in haar beeldvorming denkt dat moeder een autistische en psychiatrische patiënte is. (…) Als storend ervaar ik nu het gedrag van patiënte – ingegeven door de druk van externe factoren – om in de opvoeding teveel toe te geven aan wensen van de vader, haar ex.

Hierdoor voelt het kind onduidelijkheid tav de eigen wensen bijvoorbeeld het door het kind als dreigend ervaren aanstaande vertrek naar Brussel, waar vader waarschijnlijk een baan krijgt. (…)

Van belang vind ik te melden, dat ik al 4 jaar in al mijn correspondentie wijs op het feit, dat de minderjarige dochter – in de draaikolk van juridische procedures, juridische uitspraken en bezwaren op juridische uitspraken – absoluut onvoldoende serieus wordt genomen in haar verhaal, haar wensen en dringende behoeften. Haar huidig spijbelgedrag past bij een kind, dat zich op geen enkele andere manier kenbaar kan maken dan door dergelijk verzet. (…) Invulling geven aan wensen en dringende behoeften van het kind hoort volgens mij bij een passende opvoeding: ik vind dit tot nu toe te kortschieten.”

Op 15 maart 2017 schreef verweerder aan de advocaat van zijn cliënte onder meer:

“(…) Sedert 2012 is mij patiënte [naam ex-echtgenote van klager] bekend i.v.m. een posttraumatisch stressbeeld en ouder/kind-relatieproblematiek, voortvloeiend uit een vechtscheiding, die reeds jarenlang haar negatieve sporen zowel op mijn patiënte alsook op haar dochter [naam] nalaat. (…)

In het verleden heeft een stapel van rechtszaken, aangespannen door haar ex, haar volledige spaargeld opgesoupeerd en haar enorme schulden bij haar ouders bezorgd. Die rechtszaken blijven maar doorgaan (…)

Ik merk nog op dat betrokkene in het verleden nooit problemen heeft gehad met materiële zaken, ook niet toen in het belang van het kind haar alimentatie werd gehalveerd in 2012. Zij heeft dat toen onder voorwaarden toegestaan (…)

Laatste opmerking: betrokkene is op mijn spreekuur gekomen door een aanwijzing van de rechtbank. (…) In therapie blijkt betrokkene evenwichtig, een warme empathische en verantwoordingsvolle vrouw, met name wat betreft de opvoeding van haar dochter (…) Alle moeite die zij gedaan heeft, zo heb ik kunnen constateren in de afgelopen jaren, heeft er nooit in geresulteerd dat zij beloond is en dat de ten onrechte verdenking, die tegen haar geuit is, dat zij agressief en destructief zou zijn, nooit officieel weerlegd c.q. er zijn aan haar nooit verontschuldigingen voor aangeboden.

Het eenzijdig met de vinger verwijzen naar moeder als er problemen zijn in de opvoeding van het kind, is een fenomeen dat ik eveneens de afgelopen jaren continu heb gezien. Dit naast het feit dat de ex-partner de ene rechtszaak na de andere aanspant. (…)

Deze brief mag gebruikt worden in de onderhavige procedure inzake partner-relatie-alimentatie.”

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat hij:

  1. bij herhaling aan waarheidsvinding doet en ten aanzien van derden conclusies verbindt aan uitspraken van zijn cliënte, de ex-echtgenote van klager;
  2. mededelingen van zijn cliënte tegenover derden presenteert als feiten zonder dat hij feitenonderzoek en/of aan hoor en wederhoor heeft gedaan;
  3. willens en wetens onjuistheden vermeldt;
  4. zich niet heeft onthouden van handelingen en uitspraken die zijn gelegen buiten het terrein van zijn eigen kennis en kunnen.

Als toelichting op de klacht heeft klager naar voren gebracht dat verweerder zich bij herhaling over klager en de dochter heeft uitgelaten, terwijl hij hen niet kent en klager nooit heeft ontmoet. De uitlatingen van verweerder hebben klager en de dochter in een negatief daglicht geplaatst en zijn inhoudelijk niet juist. Klager ervaart deze uitlatingen als ernstig grievend en beschadigend, niet alleen ten aanzien van zichzelf, maar ook ten aanzien van de dochter. Daarnaast heeft verweerder aan derden informatie gegeven over gedragingen van zijn cliënte waarvan hij geen wetenschap kan hebben. Verweerder schendt de beroepscode voor psychiatrie.

Klager vordert voorts dat verweerder zich in de toekomst zal onthouden van enige uitspraak of duiding over derden in procedures tussen zijn cliënte, klager en hun dochter en dat hij de litigieuze uitspraken in al zijn brieven schriftelijk naar klager toe rectificeert op een wijze die passend is bij zijn positie als behandelaar.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft, kort weergegeven, het volgende naar voren gebracht.

De Raad heeft lange tijd vanwege een gebrek aan middelen geen externe psychiater ingeschakeld en is daartoe pas eind 2014 overgegaan. Daardoor is aan verweerder een mate van druk opgelegd in te gaan op de verzoeken tot beantwoording van vragen van de Raad.

Inmiddels ziet hij in dat hij in een niet wenselijke dubbelrol is beland: enerzijds behandelend psychiater, terwijl hij anderzijds door de Raad en later door de gz-psycholoog van het NIFP werd benaderd met het verzoek (onderzoeks)vragen te beantwoorden. Gevolg daarvan was dat ook advocaten zich tot verweerder wendden met informatieverzoeken ten behoeve van juridische procedures.

Verweerder erkent dat hij zich als behandelend psychiater had dienen te beperken tot het verstrekken van (alleen) feitelijke informatie aan de advocaten en de Raad en dat hij de verzoeken van de Raad om onderzoeksvragen te beantwoorden, welke vragen niet konden worden beantwoord zonder het geven van waardeoordelen, had dienen af te wijzen. Hij ziet in dat hij nooit meer in een dergelijke dubbelrol kan treden.

Verweerder heeft het nodig geacht te handelen zoals hij heeft gehandeld vanuit zorgvuldigheid ten opzichte van zowel zijn cliënte, de ex-echtgenote van klager, als het kind (moeder-kindrelatie). Verweerder heeft niet alleen gevaren op de informatie die hij verkreeg van zijn cliënte en heeft vanuit zijn vakgebied als psychiater gerapporteerd zonder daarbij buiten zijn specialistisch gebied te treden. Hij heeft in zijn brieven/rapportages geen (negatieve) kwalificaties aan klager gegeven. Ten aanzien van het verwijt dat verweerder zich over de dochter zou hebben uitgesproken zonder haar ooit te hebben gezien, stelt verweerder dat hij de dochter een keer gezien heeft toen zij met zijn cliënte meekwam. Er bevindt zich in zijn dossier ook een brief van de dochter aan haar moeder.

Klager heeft zijn verwijt dat verweerder willens en wetens onjuistheden zou vermelden ten slotte niet onderbouwd en dit wordt door verweerder uitdrukkelijk weersproken.

5. De overwegingen van het college

Het college zal de klachtonderdelen gezamenlijk behandelen en stelt daarbij het volgende voorop.

In beginsel mag een behandelend psychiater met toestemming van zijn patiënt gegevens verstrekken op verzoek van derden mits hij zich daarbij beperkt tot het beantwoorden van gerichte vragen over zijn patiënt, waarbij hij slechts relevante medische informatie van feitelijke aard verstrekt.

In zijn algemeenheid wordt het behandelend artsen echter ontraden een geneeskundige verklaring af te geven ten behoeve van eigen patiënten/cliënten. Een geneeskundige verklaring is een schriftelijke verklaring die door een arts is opgesteld en die een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand bevat. In de KNMG-Richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens van januari 2010 (in september 2016 aangescherpt) staat daarover: “ De behandelrelatie tussen arts en patiënt dient vrij te blijven van belangenconflicten, die mogelijk kunnen spelen bij het al dan niet afgeven van een geneeskundige verklaring. Het geven van een waardeoordeel dat een ander doel dient dan behandeling of begeleiding moet objectief en deskundig gebeuren, door een onafhankelijke arts die deskundig is op het gebied van de vraagstelling. Een behandelend arts wordt niet geacht objectief te zijn ten opzichte van zijn eigen patiënt. Daarnaast beschikt een behandelend arts meestal niet over de specifieke deskundigheid die nodig is voor het geven van een waardeoordeel. Ook is een arts veelal niet op de hoogte van de medische criteria waaraan de instantie die de verklaring nodig heeft de verklaring toetst.”

Verweerder heeft als behandelend psychiater in de periode 2012 tot en met 2017 in totaal zeven verklaringen afgegeven – drie aan de advocaat van zijn patiënte, drie aan de Raad en één aan de gz-pycholoog/NIFP-rapporteur – waarvan hij wist dat deze gebruikt zouden worden als steun voor het standpunt van zijn patiënte in een juridische procedure en dus een ander doel dienden dan behandeling of begeleiding. Het college is van oordeel dat verweerder als behandelaar deze verklaringen niet had mogen geven. Hij heeft zich daarmee immers op onoorbare wijze gemengd in een juridisch conflict door zich niet te beperken tot (soms te stellig verwoorde) feiten, maar door daarnaast een aantal meningen en waardeoordelen te geven niet alleen over zijn patiënte, maar ook over klager en de dochter, die ook niet alle deugdelijk zijn onderbouwd en niet (altijd) binnen zijn deskundigheidsgebied zijn gebleven. Zo heeft verweerder zich als behandelend psychiater onder meer uitgelaten over de opvoeding van de dochter, de financiële situatie van zijn patiënte en het al dan niet bestaan van een noodzaak voor het voeren van juridische procedures tussen klager en zijn patiënte. Het college sluit niet uit dat verweerder daarbij uitsluitend is afgegaan op mededelingen van zijn patiënte zonder deze nader te toetsen. Verweerder heeft zich bovendien naar het oordeel van het college wel degelijk in speculatieve zin en op negatieve wijze uitgelaten over klager en de (zienswijze en gevoelens van de) dochter. Zo heeft verweerder in zijn verklaringen ten aanzien van klager onder meer geschreven (zie feiten): “Tot zo’n procedure blijkt haar ex-man helaas weer te zijn overgegaan,“de dominantie van haar ex-partner”,“leugens, verdraaiingen en valse beschuldigingen van haar ex-man”, “Invulling geven aan wensen en dringende behoeften van het kind hoort volgens mij bij een passende opvoeding: ik vind dit tot nu toe te kortschieten.”, “In het verleden heeft een stapel van rechtszaken, aangespannen door haar ex, haar volledige spaargeld opgesoupeerd.” Over de dochter schrijft hij onder meer: “Haar huidig spijbelgedrag past bij een kind, dat zich op geen enkele andere manier kenbaar kan maken dan door dergelijk verzet.”

Gezien het bovenstaande zijn alle klachtonderdelen gegrond met uitzondering van klachtonderdeel 3 dat het willens en wetens vermelden van onjuistheden betreft. Hoewel het college met klager heeft geconstateerd dat de inhoud van verweerders brieven van 6 juli 2012 en 15 maart 2017 niet met elkaar in overeenstemming zijn voor wat betreft de aanleiding voor de psychotherapeutische hulpverlening aan patiënte, kan niet worden vastgesteld dat verweerder deze afwijkende weergaven willens en wetens heeft opgeschreven. Mogelijk is ook – mede gezien het tijdsverloop van vijf jaren – dat de exacte aanleiding voor de hulp van verweerder aan patiënte verweerder niet meer precies voor ogen stond.

De maatregel

Nu de klacht deels gegrond is zoals hiervoor overwogen, zal het college aan verweerder een maatregel opleggen. Over de hoogte van de maatregel overweegt het college het volgende. Verweerder heeft niet één maal maar in totaal zeven maal een onzorgvuldige geneeskundige verklaring afgegeven over zijn patiënte. Deze verklaringen heeft hij gegeven in een tijdsbestek van ongeveer vijf jaar. Verweerder had zich in al die jaren steeds opnieuw kunnen afvragen of het verstandig was om een gevraagde verklaring af te geven, hij had ook de richtlijnen omtrent het afgeven van een geneeskundige verklaring kunnen raadplegen. Hij heeft dat echter, voor zover het college bekend, niet gedaan en in ieder geval heeft hij keer op keer niet volgens de richtlijnen gehandeld.

Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat het lastig voor hem was weerstand te bieden aan verzoeken om informatie omdat hij wist dat de Raad tot eind 2014 een gebrek aan middelen had om een externe psychiater in te schakelen. Dit verweer komt het college niet geloofwaardig voor. In de eerste plaats omdat verweerder niet alleen verklaringen aan de Raad heeft gegeven, maar ook aan de advocaat van zijn patiënte en later zelfs aan een gz-psycholoog/NIFP-rapporteur. In de tweede plaats omdat verweerder ook na eind 2014 gewoon door is gegaan met het afgeven van verklaringen over zijn patiënte aan derden, waarvan hij wist dat deze een ander doel dienden dan behandeling en begeleiding. Sterker nog: verweerder schreef in zijn brief van 15 maart 2017 nog aan de advocaat van zijn patiënte: “Deze brief mag gebruikt worden in de onderhavige procedure inzake partner-relatie-alimentatie.”

Verweerder heeft weliswaar in zijn verweerschrift gesteld dat hij inziet dat hij niet meer in een dubbelrol kan treden en dat hij de verklaringen met daarin waardeoordelen niet had moeten afgeven, maar ter zitting heeft hij zijn handelwijze opnieuw verdedigd en onder meer gesteld dat zijn zorgplicht ten opzichte van zijn patiënte hem klem zette, dat hij juist vanuit zorgvuldigheid handelde en dat hij vreesde dat zijn patiënte zich van het leven zou beroven. Daarbij verklaarde verweerder dat hij moreel ethisch gezien de verklaringen ook nu nog opnieuw zou afgeven, maar dat hij daarvan alleen zou afzien als hij zich dan weer voor het college zou moeten verantwoorden.

Verweerder ontkent ten slotte dat hij negatieve kwalificaties aan klager heeft gegeven, terwijl die er naar het oordeel van het college overduidelijk zijn.

Gezien bovenstaande omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, betwijfelt het college dan ook in hoge mate of verweerder voldoende inzicht verkregen heeft in de onjuistheid van zijn handelen. Het college acht daarom het opleggen van een berisping passend en geboden.  

Klager heeft ten slotte nog gevorderd dat verweerder zich in de toekomst zal onthouden van enige uitspraak of duiding over derden in procedures tussen zijn cliënte, klager en de dochter en dat hij de litigieuze uitspraken in al zijn brieven schriftelijk naar klager toe rectificeert op een wijze die passend is bij zijn positie als behandelaar. Het college is echter niet bevoegd – en het behoort ook niet tot zijn taak – om die vordering toe te wijzen, zodat klager in die vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

6. De beslissing

Het college:

-         verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond zoals hiervoor overwogen;

-         legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-         wijst de klacht voor het overige af respectievelijk verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn vordering.

Aldus beslist door mr. T. Zuidema als voorzitter, H.N. Koetsier en M.Ch. Doorakkers als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. I.H.M. van Rijn als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2018 in aanwezigheid van de secretaris.