ECLI:NL:TGZRAMS:2018:93 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2018/031

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2018:93
Datum uitspraak: 09-08-2018
Datum publicatie: 09-08-2018
Zaaknummer(s): 2018/031
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   Klaagster dient een klacht in tegen verweerder, omdat hij medische en psychologische diagnoses heeft gesteld zonder medisch contact te hebben gehad. Deze verklaringen zijn ingediend als verklaring in een officiële echtscheidingsprocedure. Tevens verwijt ze verweerder dat hij heeft meegewerkt aan een ontvoering van haar zoon door haar ex-echtgenoot.   Deels gegrond, berisping

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 26 januari 2018 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: mr. M.R.P. Hoppenbrouwers, advocaat te Amsterdam,

tegen

C ,

arts,

(deels) werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. A.C. de Die, advocaat te Amsterdam.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlage;

-                      het aanvullende klaagschrift;

-                      het verweerschrift.

De klacht is op 10 juli 2018 op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig en werden bijgestaan door hun gemachtigden.

Mr. De Die heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.

2.         De feiten

2.1       Per 8 januari 2018 is in het BIG-register de BIG-registratie van verweerder doorgehaald in verband met het niet tijdig voldoen aan de eisen voor herregistratie. Verweerder heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Verweerder, geboren op oktober 1938, is thans nog werkzaam als arts in zijn eigen kliniek, waar hij zich met name bezig houdt met hormoonproblematiek bij vrouwen.

Verweerder heeft een zakelijke relatie met de echtgenoot van klaagster en is ook bevriend met hem.

Klaagster en verweerder hebben elkaar leren kennen via de echtgenoot van klaagster. Klaagster en haar echtgenoot zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure en hebben samen een zoon (geboren op februari 2008, hierna: de zoon). Zij hebben allebei het ouderlijk gezag.

2.2       Klaagster en verweerder hebben elkaar in september 2017 twee keer - op 22 en 28 september - (kort) telefonisch gesproken. Klaagster heeft verweerder de eerste keer om advies gevraagd in verband met een knobbeltje in haar borst. Klaagster maakte zich hier erg zorgen over en was emotioneel. Tijdens het tweede gesprek heeft klaagster aan verweerder gevraagd of hij wist waar haar echtgenoot en zoon zich bevonden.

2.3       Klaagster en verweerder hebben elkaar eind september 2017 nog een keer ontmoet in de praktijk van de huisarts van klaagster en haar echtgenoot. Klaagster werd toen vergezeld van haar moeder. Verweerder vergezelde toen de echtgenoot van klaagster. Het gesprek ging onder meer over de zoon. Dit gesprek is voor beide partijen niet in goede harmonie verlopen.

2.4       Op 16 oktober 2017 heeft verweerder een verklaring opgesteld zonder aanhef. In deze brief wordt het volgende, voor zover inhoudelijk van belang, verklaard:

“De ondergetekende, C, arts te D,

Verklaart:

dat hij zich zorgen maakt over de psychische gesteldheid van E, geboren te D op februari 2008.

Tot deze conclusie kom ik nadat ik persoonlijk meerdere malen met E heb gesproken. Daarbij komt dat in contact met zijn moeder A ik meen te mogen concluderen dat zij in pedagogisch opzicht een negatieve invloed heeft op de ontwikkeling van E. Zij heeft hem jarenlang de lagere school onthouden en ik heb gemerkt dat hij een behoorlijke leerachterstand heeft.

Daarbij verwondert het mij dat een jongen van negen jaar nog een luier draagt en naar ik heb begrepen soms gelakte nagels heeft.

Mijn advies is dan ook om hem zo min mogelijk in contact te laten komen met zijn moeder.

Voorts adviseer ik hem binnen zeer korte termijn deel te laten nemen aan het basisonderwijs in Nederland.

Klinische observatie: Ik heb niet te maken met een jongen van negen jaar. Hij vertoont kinderlijke gedrag en heeft een emotionele achterstand.

Ik stel met klem voor hem z.s.m. te laten testen door kinderpsychologe (…), gespecialiseerd in kinderen met jeugdige en complexe problemen.

In dat geval kan ik op advies/verzoek van u bemiddelend contact met haar opnemen .

Verder heb ik zijn moeder A diverse keren meegemaakt en ben tot de conclusie gekomen dat zij ernstige narcistische trekken vertoont, soms tegen de psychopathie aan. Ik heb haar diverse malen in hysterische staat meegemaakt.

Ik raad het ten stelligste af dat E alleen met zijn moeder verblijft. 

(…)

Hoogachtend en met vriendelijke groeten,

C, arts

p/a (…)

(…) D”

2.5       Bij de rechtbank D is in oktober 2017 een voorlopige voorziening procedure in het kader van de echtscheiding gevoerd, in verband met de zoon. In die procedure is de verklaring van verweerder van 16 oktober 2017 door de echtgenoot van klaagster ingebracht.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster heeft ter zitting de inhoud van haar klacht aangepast, in die zin dat zij het verwijt ten aanzien van de knobbel in haar borst en het verwijt ten aanzien van het leveren van spuiten met het HCG hormoon aan de (toekomstige ex-)echtgenoot van klaagster heeft ingetrokken. Deze onderdelen van de klacht zullen verder dan ook niet meer inhoudelijk besproken worden.

De klacht houdt voorts in - zakelijk weergegeven - dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld doordat hij:

a)    in zijn verklaring van 16 oktober 2017 zowel ten aanzien van klaagster als haar zoon psychologische en psychiatrische diagnoses heeft vermeld. Dit heeft verweerder gedaan in zijn hoedanigheid van arts, maar zonder voorafgaand onderzoek, zonder vraagstelling, zonder toestemming van klaagster, slechts op basis van kortstondig contact en zonder daartoe deskundig te zijn. Deze verklaring is vervolgens als een officiële verklaring in de bij de rechtbank aanhangige echtscheidingsprocedure overgelegd door de echtgenoot van klaagster;

b)    heeft meegewerkt aan de ‘kidnapping’ van de zoon, de zoon heeft gemanipuleerd door te zeggen dat  ‘het goed was dat hij weg was bij mama’, hem voorts bang heeft gemaakt en pijn heeft gedaan door hem veelvuldig in zijn arm te knijpen;

c)    in zijn hoedanigheid van arts klaagster en haar moeder onheus heeft bejegend in de praktijk van de huisarts.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft ten aanzien van klachtonderdeel a erkend dat hij achteraf bezien ten aanzien van klaagster anders had moeten handelen.

Ten aanzien van de overige klachtonderdelen heeft verweerder de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

Na bestudering van alle overgelegde stukken alsmede gelet op hetgeen ter zitting is besproken, oordeelt het college als volgt.

5.1       Ten aanzien van klachtonderdeel a:

5.1.1    Klaagster heeft het ouderlijk gezag en kan dan ook namens de (minderjarige) zoon een klacht indienen.

5.1.2    Aan de orde is de vraag of hetgeen verweerder wordt verweten, tuchtrechtelijk verwijtbaar in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG) heeft gehandeld. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47 van de Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die men als beroepsbeoefenaar behoort te betrachten, maar ook enig ander handelen of nalaten van een beroepsbeoefenaar in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Ook dit laatste handelen zou tot een tuchtrechtelijke veroordeling kunnen leiden, mits het handelen of nalaten voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Ter toetsing staat in deze zaak of verweerder heeft gehandeld conform deze tweede tuchtrechtelijke toetsingsnorm.

5.1.3    Verweerder heeft in zijn verweerschrift, en ook ter zitting, erkend dat hij achteraf gezien ten aanzien van klaagster anders had moeten handelen; hij had aan zijn observatie van klaagster geen diagnostische conclusie mogen verbinden. Dat had hij naar eigen zeggen aan een ter zake deskundige moeten overlaten. Verweerder heeft aangevoerd dat de door hem opgestelde brief bedoeld was voor de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en dat zi jn handelen destijds ingegeven was door oprechte en diepgevoelde bezorgdheid over het lot van de zoon.

Voor zover het de zoon betreft is verweerder daarentegen van mening dat op de inhoud van zijn verklaring niets is aan te merken. Hij heeft slechts zijn observaties over het kind gedeeld en advies gegeven, waarbij hij het naar eigen zeggen aan de Raad heeft overgelaten te beoordelen en te beslissen.

5.1.4    Het college stelt vast dat verweerder in zijn hoedanigheid van arts de verklaring van 16 oktober 2017 ten aanzien van klaagster en haar zoon heeft opgesteld. Hij heeft dat op eigen initiatief gedaan, zonder dat hieraan enige onderzoeksvraag aan ten grondslag lag. Verweerder heeft noch klaagster noch haar zoon vooraf ingelicht over zijn voornemen tot het opstellen van deze verklaring, laat staan dat sprake is geweest van enig voorafgaand deskundig onderzoek, waarvoor toestemming is verleend. Er is slechts sprake geweest van enkele kortstondige observaties door verweerder, ten aanzien van klaagster zelfs met name op basis van telefonisch contact met haar. Er is nooit sprake geweest van een behandelrelatie tussen verweerder en klaagster en/of de zoon.

In zijn verklaring heeft verweerder diagnostische conclusies gesteld. Verweerder heeft niet op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden deze conclusies steunen. Naar het oordeel van het college was verweerder hiertoe niet bekwaam. Verweerder had deze conclusies dan ook moeten overlaten aan een ter zake deskundige, zoals een psychiater, psycholoog dan wel – wat betreft de zoon – een kinderarts, orthopedagoog, kinder- of jeugdpsychiater. Daar komt bij dat verweerder niet objectief en onafhankelijk was, gelet op zijn zakelijke en bovendien vriendschappelijke relatie met de echtgenoot van klaagster. Het geven van een waardeoordeel over iemands ontwikkeling, opvoedingskwaliteiten en/of diens gezondheidstoestand dat een ander doel dient dan behandeling of begeleiding, dient te gebeuren door een onafhankelijke arts die deskundig is, aldus artikel 1.2 van de KNMG-richtlijn “Omgaan met medische gegevens”. Van behandeling of begeleiding door verweerder was in de onderhavige situatie geen sprake.  

Door zijn handelwijze heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld jegens zowel klaagster als de zoon, hetgeen weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg als bedoeld onder 5.1.2.

5.1.5    Verweerder heeft bovendien, op dezelfde grond als voornoemd, tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld jegens klaagster en de zoon door zijn verklaring niet te voorzien van een aanhef. Hij heeft daarmee geen zorg gedragen voor borging van de adressant van zijn brief, waardoor de strikte vertrouwelijkheid van de inhoud daarvan evenmin was geborgd. Dat zijn brief gericht zou zijn aan de Raad, zoals hij heeft betoogd, blijkt niet uit zijn brief.

Verweerder heeft verklaard dat hij geen afschrift van zijn verklaring heeft gegeven aan de echtgenoot van klaagster en voorts dat hij zich niet had bedacht dat zijn opgestelde verklaring terecht zou kunnen komen bij een andere instantie dan de Raad, hetgeen in dit geval wel is gebeurd.

Het college is van oordeel dat verweerder er terdege rekening mee had moeten houden dat zijn verklaring via de echtgenoot van klaagster - met wie verweerder bevriend is - zou kunnen worden gebruikt in de op dat moment aanhangige echtscheidingsprocedure. Verweerder was immers op de hoogte van de breuk tussen klaagster en haar echtgenoot. Verweerder had zich bovendien moeten realiseren dat aan zijn als arts afgelegde verklaring extra gewicht zou kunnen worden toegekend bij de beantwoording van vragen in het kader van bijvoorbeeld de omgangsregeling.

5.1.6    De conclusie van het vorenstaande is dat dit klachtonderdeel slaagt.

5.2       Ten aanzien van klachtonderdeel b:

Verweerder heeft betwist dat er sprake is geweest van meewerken aan de ‘kidnapping’ van de zoon van klaagster, alsmede van de manipulatie, het bang maken en het pijn doen van de zoon van klaagster.

Het college heeft geconstateerd dat al deze verwijten door klaagster niet nader zijn onderbouwd en zijn betwist door verweerder. Het college kan slechts aan de hand van concrete situaties vaststellen of sprake is van overschrijding van enige tuchtrechtelijke norm. Bij gebrek aan feitelijke grondslag dient dit klachtonderdeel dan ook te worden afgewezen.

5.3       Ten aanzien van de klachtonderdeel c:

Het college merkt allereerst op dat, voor zover dit klachtonderdeel ook betrekking heeft op de onheuse bejegening door verweerder van de moeder van klaagster, klaagster op dit onderdeel niet kan worden ontvangen in haar klacht. Immers, niet gesteld noch gebleken is dat haar moeder heeft ingestemd met de indiening van deze klacht door klaagster namens haar jegens verweerder.

Klaagster heeft ook geklaagd over de bejegening van haar zelf door verweerder. Nu de lezingen van klaagster en verweerder omtrent de bejegening in de huisartsenpraktijk eind september 2017 volledig uiteen lopen, kan niet worden vastgesteld of verweerder in dit opzicht klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klaagster en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.

Dit klachtonderdeel dient dan ook te worden afgewezen.

5.4       Conclusie:

Het college concludeert dat de klacht ten aanzien van klachtonderdeel a gegrond is. Verweerder heeft in zoverre gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet BIG jegens klaagster alsmede de zoon had behoren te betrachten.

5.5       De op te leggen maatregel:

Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het college als volgt. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in zijn hoedanigheid van arts een schriftelijke verklaring met diagnostische conclusies over klaagster en de zoon op te stellen, terwijl hij hiertoe niet bekwaam noch objectief kan worden geacht, en door de wijze waarop hij zijn verklaring heeft opgesteld. Het college acht deze handelwijze laakbaar.

Het baart het college bovendien zorgen dat verweerder niet heeft ingezien, en kennelijk thans nog steeds niet inziet, dat deze handelwijze hem op een tuchtrechtelijk verwijt zou komen te staan. Verweerder heeft ter zitting weliswaar erkend dat hij jegens klaagster te ver is gegaan in de verklaring. Voorts heeft hij echter, ook na diverse vragen van het college naar de drijfveren en achtergronden van zijn handelwijze, nauwelijks zelfinzicht en reflectie getoond. Verweerder is daarentegen blijven benadrukken dat hij handelde in het belang van de zoon. Wat daar verder van zij, dit laat onverlet dat verweerder zich had moeten beheersen, op de rem had moeten trappen en zich zelf hierbuiten had moeten houden. Verweerder heeft er geen enkele blijk van gegeven dit te begrijpen, laat staan te erkennen.

Het college acht de kans op herhaling daarom groot. Daarbij wordt in ogenschouw genomen dat, zoals ter zitting is gebleken, verweerder nog steeds werkzaam is als arts.

Alles overziend, ziet het college aanleiding verweerder de maatregel van een berisping op te leggen. 

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart klachtonderdeel a gegrond;

-          legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-          wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door:

mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,

dr. B. van Ramshorst, A. Wewerinke en dr. C.M. Sonnenberg, leden-beroepsgenoten,

mr. dr. R.E. van Hellemondt, lid-jurist,

bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2018 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                           voorzitter