ECLI:NL:TGZRAMS:2018:102 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2018/114

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2018:102
Datum uitspraak: 03-08-2018
Datum publicatie: 03-08-2018
Zaaknummer(s): 2018/114
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klaagster is arbeidsongeschikt geraakt. Verweerder heeft als bedrijfsarts de arbeidsongeschiktheid van klaagster beoordeeld. Klaagster verwijt verweerder (onder andere) dat hij het verslag van het consult alleen naar de werkgever van klaagster heeft gestuurd en niet (ondanks herhaald verzoek) naar klaagster. Gegrond. Waarschuwing.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 2 januari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg E binnengekomen en naar het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam doorgezonden klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: C, partner van klaagster,             

tegen

D,

arts,

destijds werkzaam te E,

v e r w e e r d e r, 

gemachtigde: mr. J.S.M. Brouwer,  verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.             

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 1 juni 2018 gehouden vooronderzoek.

De klacht is op de openbare zitting van 26 juni 2018 gelijktijdig, maar niet gevoegd, met de zaak met nummer 18/115, behandeld.

Partijen waren aanwezig.

Klaagster en verweerder werden bijgestaan door hun gemachtigden.

2.         De feiten

2.1. Klaagster is in september 2016 voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster uitgevallen bij haar werkgever F. De werkgever – eigen risicodrager – heeft G, de arbodienst van H, gevestigd te I, verzocht de arbeidsongeschiktheid van klaagster te beoordelen.

2.2. Verweerder verricht werkzaamheden ten behoeve van G. Verweerder is feitelijk werkzaam in E. Verweerder is werkzaam onder supervisie van J (hierna: J), bedrijfsarts, verweerder in de zaak 18/115.

2.3. Verweerder heeft in het kader van het verzoek bedoeld in 2.1 klaagster op 13 juni 2017 te K ontvangen. In het medisch dossier is vermeld:

“ Is in september 2016 ziekgemeld ivm psychische klachten. Diagnose depressie / overspannenheid zou door huisarts gesteld zijn. Huisarts is toen gestart met paroxetine en tevens werden gesprekken bij de POH-GGZ gestart. Tot op heden zijn dat nog steeds de behandelaren. Momenteel 1x per 4 weken gesprekken bij de POH-GGZ. Ze gebruikt nog steeds paroxetine. Op 1-4-2017 zegt cliënte nog duidelijk last te hebben van deze klachten en tot op heden. Daarnaast is er een verstoorde arbeidsrelatie ontstaan met de werkgever en uiteindelijk is ze per 1-4-2017 uit dienst gegaan. Er loopt een heel juridisch traject ondertussen. Werkgever was eigen risico drager. De vraag voor vandaag is of er sprake was van arbeidsongeschiktheid op 1-4-2017 en daarna. Tevens artrose in duimen bdz sinds enkele maanden. Tevens een operatie gepland ivm hallux valgus li voet.O/ heeft brace om beide duimen. Tenger postuur. Wat vlak in het contactE/ psychische klachten.P/ Med info opvragen bij huisarts omtrent haar klachten en behandeling. Er lijkt sprake van arbeidsongeschiktheid op 1-4-2017, maar hiervoor is med info van de huisarts nodig om dit te onderbouwen. Machtiging ondertekend door cliënt; brief verstuurd. Wachten op reactie van huisarts.”

2.4. In het “CONSULTATIEVERSLAG BEDRIJFSARTS/BIJSTELLING PROBLEEMANALYSE” van 13 juni 2017 heeft verweerder vermeld:

“Heden zag ik deze (ex-) medewerker op mijn spreekuur.

Er lijkt sprake van evidente beperkingen t.a.v. arbeid.

Om een goed onderbouwde uitspraak te kunnen doen over haar eventuele arbeidsongeschiktheid, heb ik medische informatie opgevraagd bij haar behandelaar. Daartoe heeft medewerker een machtiging ondertekend.

Zodra ik informatie van haar behandelaar heb ontvangen, krijgt u bericht van mij.”

2.5. Bij brief van 14 juni 2017 heeft verweerder zich tot de huisarts van klaagster gewend met de volgende vragen:

“1. Van welke diagnose(n) is bij cliënt sprake? Wat zijn haar klachten?

2. Welke klachten waren er aanwezig op / rond 1-4-2017?

3. Welke behandeling heeft u bij cliënt ingezet? Heeft cliënt daar baat bij gehad?                  Zijn er nog andere behandelingen mogelijk? Welke zou u adviseren?  Kunt u e.e.a                      toelichten?

4. Welke prognose acht u aannemelijk voor de aandoening van cliënt?

5. Kunt u aangeven welke medische beperkingen het gevolg zijn van de aandoening van cliënt?

6. Kunt u iets aangeven over de prognose van deze klachten en beperkingen?

7. Is het naar uw mening gezien de aandoening en de klachten en de beperkingen                          die cliënt ervaart, noodzakelijk om op medische gronden aanpassingen te verrichten qua werkomstandigheden, werkinhoud of werk uren? Kint u dit toelichten?     “

2.6. Bij brief van 11 juli 2017 heeft de huisarts van klaagster als volgt geantwoord:

“1. Surmenage

2.moe en leeg sinds een week, aanleiding: werkgever die erg tegenwerkt en actie naar UWV verzuimt. Pat verliest hierdoor structuur in huishouden, ontspanning en hele dag bezig met zaak, onrustig in slaap, meer last v somberheid

3. Praten (begeleiding door POH GGZ) en Pillen: paroxetine 20 mg sinds okt 2016

4. Prognose in principe gunstig, las ze uit de vechtmodus kan komen door betere afhandeling door werkgever/UWV

5. geen medische beperkingen, tenzij gebrek aan energie door de nergievretende zaak

6. anders dan vraag 4 ??

7. Dat is niet mijn vakgebied. Duidelijk is dat er een gebrek aan energie is. Hoe zich dat vertaalt naar inzetbaarheid voor werk heb ik geen idee van. Dat zal ook grotendeels afhangen van aard en inhoud van het werk en externe omstandigheden als veilig voelen, begrepen voelen etc.”

2.7. In het medisch dossier is op 24 juli 2017 door verweerder vermeld:

“Beoordelen binnengekomen med. Info van huisarts24-7-2017 L (i.o.m. J.C. J, bedrijfsarts) Diagnose door huisarts gesteld: surmenage. Huisarts geeft aan dat er geen medische beperkingen zijn t.a.v. werk, tenzij gebrek aan energie door energievretende zaak. Behandeling: praten (door POH-GGZ) en pillen (paroxetine 20 mg) sinds oktober 2016. P/ Er is met deze medische informatie en de beoordeling uit het consult van 13-6-2017 onvoldoende onderbouwing voor de bewering dat er op 1-4-2017 sprake was van arbeidsongeschiktheid door ziekte / gebrek. Dit zo in het dossier genoteerd.”

2.8. In het “CONSULTATIEVERSLAG BEDRIJFSARTS/BIJSTELLING PROBLEEMANALYSE” van 24 juli 2017 heeft verweerder vermeld:

“Heden beoordeelde ik binnengekomen medische informatie van de behandelaar van bovengenoemde medewerker.

Op basis van deze binnengekomen medische informatie in combinatie met mijn beoordeling op 13-6-2017 is er onvoldoende onderbouwing om heden met terugwerkende kracht vast te stellen dat er sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid door ziekte / gebrek per 01-04-2017”.

Onder dit verslag is vermeld: “De heer L, arts mede namens J.C. J, bedrijfsarts.” Het verslag is niet ondertekend.

2.9 In een e-mail van 15 augustus 2017 heeft G desgevraagd aan de gemachtigde van klaagster meegedeeld dat op 24 juli 2017 een verslag is opgesteld met betrekking tot de ontvangen medische informatie en dat het verslag naar de werkgever van klaagster is gezonden.    

2.10. Bij e-mail van eveneens 15 augustus 2017 heeft de gemachtigde van klaagster zijn verbazing uitgesproken dat het verslag – ondanks een toezegging van verweerder – niet met klaagster is besproken. 

2.11. Bij mail van 24 augustus 2017 heeft de gemachtigde van klaagster zijn ongenoegen erover uitgesproken dat hij het consultatieverslag bedoeld in 2.8 niet heeft ontvangen.

2.12. In reactie op de mail genoemd in 2.11 heeft J bij mail van gelijke datum het consultatieverslag toegezonden. Hij heeft hierbij gemeld:

“Van enige weigering om uw partner het verslag van collega L is geen sprake. De afspraken tussen F en E zijn zodanig dat F de communicatie met betrokken (ex) medewerks(t)ers voor haar rekening neemt. Dat zij dat in deze niet adequaat heeft vorm gegeven, valt F niet aan te rekenen.

Navraag overigens leert dat L inmiddels de rapportage per post aan uw partner heeft toegezonden”.

3.         De klacht en het standpunt van  klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat de handelwijze van verweerder bij de beoordeling van haar geschiktheid tot het verrichten van haar arbeid onjuist is geweest. Ter onderbouwing van deze klacht heeft klaagster naar voren gebracht dat verweerder tekort is geschoten in zijn zorgplicht, hij zich niet aan afspraken heeft gehouden, het consultatieverslag wel naar de werkgever heeft gezonden, maar klaagster heeft onthouden, hij willens en wetens informatie van andere artsen buiten beschouwing heeft gelaten, hij met zijn advisering klaagster heeft benadeeld, hij in het verslag van 24 juli 2017 ten onrechte de indruk heeft gewekt dat sprake is geweest van een consult, hij zonder toestemming medische informatie naar de werkgever heeft gezonden, hij zich ten onrechte uitgeeft voor bedrijfsarts en hij zonder opgaaf van reden een voor 22 augustus 2017 gepland consult heeft afgezegd.

4.            Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard (zie bijvoorbeeld CTG 2006/130).

5.2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het college gebleken dat verweerder zijn werkzaamheden ten behoeve van G heeft uitgeoefend als arts. Verweerder was niet in opleiding tot bedrijfsarts. Binnen de beroepsgroep van bedrijfsartsen is niet ongebruikelijk taken van de bedrijfsarts over te laten aan artsen, niet zijnde bedrijfsarts. Het college wijst op het ten tijde hier van belang vigerende Professioneel Statuut van de Bedrijfsarts van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde van 7 februari 2003 en het standpunt van deze vereniging neergelegd in “Delegatie van taken door bedrijfsartsen in het kader van de sociaal medische begeleiding”.

5.3. In het Professioneel statuut is onder 9.6 vastgelegd dat zolang de arts, werkzaam bij de arbodienst (nog) niet geregistreerd is als bedrijfsarts, hij of zij werkt voor wat betreft bedrijfsgeneeskundige taken onder supervisie van een bedrijfsarts.

5.4. Verweerder was ten tijde hier in geding zes maanden werkzaam bij G. Hij was niet in opleiding tot bedrijfsarts. Voordat hij zijn werkzaamheden bij G startte had hij wel enige ervaring als arts, maar niet op het gebied van de arbeids- of bedrijfsgeneeskunde. Verweerder heeft bij G zes weken meegelopen met zijn supervisor J. Vervolgens heeft J een aantal consulten gedaan door verweerder bijgewoond en is de afspraak gemaakt dat overleg kan worden gepleegd. Dit overleg werd overigens enigszins gecompliceerd doordat verweerder in E en J in I werkzaam was.

5.5. Nu verweerder relatief kort werkzaam was en in feite de functie van bedrijfsarts zelfstandig uitoefende – de opleiding tot bedrijfsarts neemt vier jaren in beslag - diende voor verweerder uitgangspunt te zijn dat hij zelfs bij de geringste twijfel zijn supervisor diende te raadplegen.

5.6. Uit het medisch dossier volgt dat verweerder twijfel als bedoeld onder 5.5 heeft gehad. Het college wijst op de aantekening in het medisch dossier van 24 juli 2017 waaruit blijkt dat er overleg is geweest met de supervisor. De inhoud van dit overleg – noch wat is gevraagd, noch wat is geantwoord – is niet in het dossier opgenomen. Dit had verweerder in het kader van een goede dossiervoering wel dienen te doen. Ter zitting is door de supervisor verklaard dat hem de zaak inderdaad is voorgelegd, dat hij het volste vertrouwen had en heeft in verweerder en dat hij – na inventarisatie van de relevante gegevens - de beslissing aan verweerder heeft gelaten. Verweerder heeft deze gang van zaken onderschreven.

5.7. Uit hetgeen hiervoor is geschetst is, volgt dat verweerder in een situatie terecht is gekomen waarin hij een beslissing heeft moeten nemen waartoe hij gelet op de korte tijd dat hij zijn werkzaamheden verrichtte ten behoeve van G nog niet bekwaam was. Hoewel het college begrip heeft voor de lastige situatie waarin verweerder terecht kwam, had verweerder zijn verantwoordelijkheid moeten nemen en zijn supervisor hierop moeten aanspreken. Het college neemt hierbij in overweging dat verweerder weliswaar geen ervaring als bedrijfsarts had, maar al wel ervaring had als arts waardoor van hem enige stevigheid richting zijn supervisor had mogen worden verwacht. Bij zijn oordeelsvorming heeft het college mede betrokken dat verweerder uit het algemeen dossier van klaagster wist dat sprake was van een gecompliceerde situatie. In het algemeen dossier is op 20 april 2017 in verband met de gecompliceerde voorgeschiedenis opgenomen: ”Plannen bij ervaren stafarts gezien het verleden”. Dit had aanleiding moeten zijn extra druk op de supervisor uit te oefenen om een inhoudelijk standpunt in te nemen.

5.8. De door verweerder gevolgde werkwijze met betrekking tot het uitbrengen van het advies en de verzending van het advies is in strijd met de Leidraad Bedrijfsarts en Privacy (2013, NVAB en Boaborea) .

5.8.1. Uit het consultverslag van 13 juni 2017 bedoeld onder 2.4 blijkt dat verweerder naar aanleiding van het consult de indruk had dat sprake was van evidente beperkingen t.a.v. arbeid. Dit is ook in overeenstemming met hetgeen uit het medisch dossier blijkt. Verweerder kan op basis van nadere informatie tot een ander oordeel komen. Het is dan echter aangewezen dit te bespreken met de werknemer. Zulks is ten onrechte achterwege gebleven.

5.8.2.Volgens de Leidraad Bedrijfsarts en Privacy dient een advies tegelijk naar beide partijen wordt gezonden. Dat er omtrent het ter kennis brengen van adviezen aan werknemers andere afspraken waren binnen G – de verzending aan de werknemer werd aan de werkgever overgelaten - ontslaat verweerder niet van de plicht te handelen op een wijze die binnen de beroepsgroep gebruikelijk en aanvaard is. Dat heeft verweerder niet gedaan.

5.9. Het college acht voorts niet inzichtelijk op welke gronden verweerder tot zijn gewijzigde opvatting is gekomen. In het medisch dossier heeft verweerder opgenomen dat uit de informatie van de huisarts volgt dat er geen medische beperkingen zijn ten aanzien van werk, tenzij gebrek aan energie door de energievretende zaak. Het is juist dat de huisarts van klaagster dit heeft gemeld. Deze passage dekt echter geenszins de strekking van de brief van de huisarts aangehaald in 2.6. Uit deze brief volgt veeleer dat de huisarts van opvatting is dat sprake is van een medisch probleem – surmenage – en dat slechts onder omstandigheden sprake zal zijn van geschiktheid tot werken. Het college wijst op de antwoorden van de huisarts op de vragen 1 en 7. Het is het college niet gebleken dat verweerder heeft bezien of de door de huisarts genoemde omstandigheden zich voordoen.

5.10. Het college is voorts van oordeel dat verweerder onvoldoende openheid heeft betracht over zijn functie. Tussen partijen is niet in geschil dat klaagster ervan uit heeft kunnen gaan op het consult met een bedrijfsarts te worden geconfronteerd. Verweerder heeft de schijn dat hij bedrijfsarts was laten bestaan. Dat verweerder geen bedrijfsarts was heeft klaagster ook niet kunnen opmaken uit de consultverslagen. In de kop van die verslagen staat “Consultverslag Bedrijfsarts/…” . Verweerder heeft het op deze wijze voor klaagster feitelijk onmogelijk gemaakt een beroep te doen op het inzicht van een bedrijfsarts werkzaam bij G. De vermelding van bedrijfsarts in de kop van de verslagen rekent het college verweerder overigens niet aan. Er is sprake van een standaardformulier dat volgens verweerder inmiddels is aangepast. Bij de ondertekening van de verslagen heeft verweerder consequent de term arts gebruikt.

Wel rekent het college verweerder aan dat hij in het consultverslag van 24 juli 2017 vermeldt dat op die datum een consult heeft plaatsgevonden, terwijl op die datum door verweerder slechts een beoordeling heeft plaatsgevonden van binnengekomen informatie van de huisarts.

5.11. Het standpunt dat een afspraak is afgezegd treft geen doel. Uit het dossier is het college niet gebleken van een afspraak op die dag.

5.12. Het standpunt dat ten onrechte medische informatie naar de werkgever is gezonden treft evenmin doel. De consultverslagen bevatten geen medische informatie.

5.13. Ook het standpunt dat verweerder heeft geweigerd kennis te nemen van informatie verstrekt door andere artsen treft geen doel. Het is het college niet gebleken dat deze informatie aan verweerder is verstrekt. Stukken waarin deze informatie zou zijn opgenomen ontbreken.

5.14. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.13 volgt dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

De oplegging van de maatregel van waarschuwing is daarvoor passend. Hetgeen is gepasseerd zou een zwaardere maatregel kunnen rechtvaardigen. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.13 volgt echter dat verweerder terwijl hij nog maar kort en zonder voorervaring op het gebied waarop de bedrijfsarts zijn taak uitoefent werkzaam was, is geconfronteerd met een complexe zaak. Bij de beoordeling van deze zaak heeft hij weliswaar met zijn supervisor gesproken, maar heeft de supervisor de beslissing aan verweerder gelaten. Voorts heeft verweerder zich geconformeerd aan de werkwijze binnen G. Het is niet onbegrijpelijk dat een arts – geen bedrijfsarts zijnde – deze door de bedrijfsartsen gevolgde werkwijze zo kort na zijn binnenkomst niet ter discussie stelt. De maatregel van waarschuwing volstaat derhalve.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaar t de klacht gegrond;

-          legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op.

-          Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften                    Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde (TBV) en Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus beslist door:

mr. J. Brand, voorzitter,

mr. drs. E.G van der Jagt, mr. drs. R.L. Kloots en dr. C.M. Sonnenberg, leden-arts,

mr. drs. M.P. Sombroek-van Doorm, lid-jurist,

bijgestaan door mr. P.J. van Vliet, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2018 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG  secretaris                                                                                   WG  voorzitter