ECLI:NL:TGZCTG:2018:99 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.119

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:99
Datum uitspraak: 17-04-2018
Datum publicatie: 18-04-2018
Zaaknummer(s): c2017.119
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verpleegkundige. Klager is bekend met een autistische stoornis en onder behandeling bij de GGZ-instelling waar verweerster werkzaam is. Klager verwijt verweerster samengevat dat zij nalatig en onzorgvuldig jegens klager heeft gehandeld, aangifte bij de politie heeft gedaan en daarbij haar beroepsgeheim heeft geschonden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht deels gegrond verklaard en aan verweerster de maatregel van waarschuwing opgelegd. Klager komt in principaal beroep voor zover de klacht ongegrond is verklaard; het incidenteel beroep van verweerster richt zich tegen het gegrond verklaarde deel. Beide beroepen worden door het Centraal Tuchtcollege verworpen en de maatregel van waarschuwing blijft in stand.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.119 van:

A., wonende te B., appellant in het principaal beroep, verweerder in het incidenteel beroep, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: C.,

tegen

D., verpleegkundige, werkzaam te B.,

verweerster in het principaal beroep, appellante in het incidenteel beroep, verweerster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. drs. F. Westenberg, advocaat te Hoorn.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 14 december 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. – hierna de verpleegkundige – een klacht ingediend. Bij beslissing van 7 februari 2017, onder nummer 2015-314a, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het gegrond verklaarde deel aan de verpleegkundige de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarin incidenteel beroep ingesteld. Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2017.120 en C2017.128 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van

8 maart 2018, waar zijn verschenen namens klager de heer C., mevrouw E. en mevrouw F.(resp. vader, moeder en zus van klager), en de verpleegkundige, bijgestaan door mr. Westenberg voornoemd.

Zowel mevrouw F. als de verpleegkundige en haar gemachtigde hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Mevrouw F. en mr. Westenberg hebben dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de verpleegkundige aangeduid als verweerster.

“2.      De feiten

2.1       Klager, geboren in 1972, is bekend met een autistische stoornis. Hij woont bij zijn ouders. Doelstelling op termijn is dat klager in een instelling voor beschermd wonen gaat wonen. Daarvoor is een indicatie nodig. In februari 2014 is klager via de huisarts daartoe doorverwezen naar de afdeling Spoedeisende Hulp van

G. te B. (hierna: G.). In de oorspronkelijke verwijsbrief d.d. 6 februari 2014 van de huisarts staat onder meer (83):

“anamnese          (…) jarenlang buiten zwerven in andere steden, aangehouden worden, geen ID bij zich naar politiebureau; toen jaren urenlang eendjes voeren aan H., verdenking pedofilie: geslagen met staaf, opgepakt door politie (…)”

Op 30 april 2015 is deze verwijsbrief gerectificeerd, de woorden ‘verdenking pedofilie’ zijn eruit gehaald (111).

2.2       Het primaire doel van de behandeling van klager bij G. was het verkrijgen van een indicatie voor beschermd wonen. G. en verweerster boden klager ook begeleiding en behandeling. Vanaf april 2014 is klager bij G. in de zogenoemde bemoeizorg terecht gekomen, die speciaal gericht is op kwetsbare mensen en gecombineerd werkt met de crisisdienst. Verweerster is bij G. werkzaam als sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (hierna: spv) en werd de coördinerende behandelaar en contactpersoon voor klager bij G.. Klager en verweerster hadden gemiddeld eens per twee weken een gesprek. Daarnaast bezocht de heer I., eveneens spv, klager gemiddeld eens per week. De behandelend psychiater was mevrouw J..

2.3       Klager beschikte over het werkmailadres en een zakelijk 06-nummer van verweerster. De afspraken voor contact zijn schriftelijk vastgelegd en op 21 augustus 2014 en 18 september 2014 (24 en 26) aangepast.

2.4       Klager heeft verweerster in ieder geval op 29 en 30 juni 2014 (49), tweemaal op 3 juli 2014 (113 en 114), op 12 augustus 2014 (9), 19 augustus 2014 (8), tweemaal op 20 augustus 2014 (48 en 55), op 21 augustus 2014 (53), 28 augustus 2014 (47),

3 september 2014 (112), 8 september 2014 (59), 9 september 2014 (58), 10 september 2014 (56), 16 september 2014 (20), 18 september 2014 (28), 23 september 2014 (57), 14 oktober 2014 (51), 15 oktober 2014 (50), 16 oktober 2014 (38), tweemaal op

17 oktober 2014 (10, 33 en 66), op 18 oktober 2014 (65), 23 oktober 2014 (31 en 32), 29 oktober 2014 (19), 30 oktober 2014 (30), 3 november 2014 (70), 7 november 2014 (52 en 54) en 10 november 2014 (46) een e-mail gestuurd. Klager stuurde verweerster veelvuldig sms-berichten (37).

2.5       Op 3 oktober 2014 hebben verweerster en J. de volgende brief naar het wijkteam gestuurd (81):

“Middels deze brief wil ik bovengenoemde patiënt, dhr A. (1972) aanmelden voor wijkteam oost (?).

Het betreft een 42-jarige man met het syndroom van Asperger die zijn hele leven bij zijn ouders heeft gewoond, nauwelijks vrienden heeft gehad, zijn rechtenstudie vanwege sociale redenen heeft afgebroken en een tamelijk rigide denkpatroon heeft. Daarbij bekend met paniekaanvallen met agorafobie, ontstaan na pesterijen in de buurt en arrestatie door politie en een depressie, beiden deels in remissie.

Patiënt is momenteel onder behandeling in het ambulante spoedteam van K.. Hij ontvangt farmacotherapie en begeleiding bij het ondernemen van activiteiten. Er is een CIZ indicatie aangevraagd en afgegeven (5GGZ C). Patiënt ontvangt een Wajonguitkering. Voor dagbesteding proberen wij hem nu toe te leiden naar het DAC. Ook is hij aangemeld en in de intakeprocedure bij beschermd wonen van K.

Veel meer informatie treft u in het dossier van patiënt.

Graag zouden wij middels een warme overdracht deze patiënt naar jullie toe willen leiden.”

2.6       Op 2 oktober 2014 (huisbezoek) en 9 oktober 2014 heeft verweerster met klager gesproken over huisvesting en woonvormen (17). Op 4 november 2014 vond een kennismakingsgesprek plaats tussen klager en collega’s van verweerster van beschermd wonen en het wijkteam. Verweerster en de moeder van klager waren daarbij aanwezig (18).

Kort na deze gesprekken veranderde het gedrag van klager jegens verweerster. Hij zocht op diverse manieren veelvuldig contact met haar.

2.7       Op 12 november 2014 vond een gesprek plaats met klager, verweerster en J.. In dit gesprek is klager verteld dat zijn gedrag moest stoppen en dat verweerster anders aangifte zou doen. Klager heeft het gesprek voortijdig verlaten (97).

Diezelfde avond is klager naar het huisadres van verweerster gegaan. Verweerster en haar partner waren op dat moment thuis. Daarop is klager omstreeks 21:30 uur door de politie aangehouden voor bedreiging. Hij zat vervolgens enkele dagen in detentie. Tijdens deze detentie heeft een crisisbeoordeling door een onafhankelijk psychiater plaatsgevonden in het kader van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ).

2.8       Op donderdag 13 november 2014 heeft verweerster bij de politie aangifte gedaan van stalking. Zij heeft – voor zover hier van belang – verklaard:

“(…) Ik doe deze aangifte na overleg met, en met goedkeuring van, mijn leidinggevenden (43). (…) 

Ik ben mij ten zeerste bewust van mijn beroepsgeheim. Door het gedrag van meneer de A. ben ik echter dusdanig in mijn persoonlijke levenssfeer en veiligheidsgevoel aangetast dat ik mij gedwongen voel om toch aangifte tegen hem te doen. Deze aangifte kan ik niet doen zonder mijn beroepsgeheim te schenden. Een rechter moet uiteindelijk alle informatie hebben om een weloverwogen besluit te nemen. Door het verstrekken van relevante medische informatie wil ik daarvoor zorgen.

Tijdens de behandeling is naar voren gekomen dat meneer de A. een psychiatrische stoornis heeft. Hiervoor ontving hij behandeling en ik werd zijn eerste contactpersoon.

De stoornis uit zich bij meneer de A. als volgt:

-        Geen relaties met leeftijdsgenoten

-        Geen wederkerigheid in contact

-        Neemt vragen zeer letterlijk

-        Herhaald taal gebruik

-        Starre denkpatronen

-        Woede uitbarstingen

-        Impulsief en onvoorspelbaar gedrag

-        Geen invoelend vermogen

-        Lacunaire gewetensfunctie, daarmee bedoel ik dat het geweten van meneer de A. ‘gaten’

bevat en anders ontwikkeld is dan bij gezonde mensen.

(41)

(…)

Tussen maandag 10 november en woensdag 12 november heb ik 16 mailtjes van meneer de A. gekregen. Deze mails werden steeds dreigender en persoonlijk. Met uitspraken zoals ‘motormuis ga maar seks hebben met de HA (opm. tuchtcollege: bedoeld wordt Hells Angels)’. Hierdoor voelde ik mij toenemend onveilig. Hij bleef mij mailen en ik was bang dat hij mij ergens zou opwachten en mij zou volgen. Ik durfde niet meer naar buiten te gaan om boodschappen te doen. Ik durfde ook niet mijn normale weg van werk naar huis te fietsen.

Ik vond het zeer vervelend en voelde mij heel ongemakkelijk bij het feit dat ik nu mijn leven moest aanpassen door meneer de A..

Op 11 november heb ik in het team besproken dat het moest stoppen en mijn leidinggevende geïnformeerd over de casus. Wij hebben afgesproken om meneer de A. op woensdag 12 november 2014 om 15.00 uur uit te nodigen voor een gesprek om hem aan te spreken op zijn gedrag. Ook hebben wij afgesproken dat als het gedrag daarna niet zou stoppen dat ik aangifte zou gaan doen bij de politie. Mijn vriend L. heb ik ook in kennis gesteld, omdat ik mij thuis bedreigd voelde.

Gisteren, op woensdag 12 november 2014 om 15.00 uur, kwam meneer de A. naar ons kantoor voor het hierboven genoemde gesprek. Om zijn gedrag te bespreken en de beïnvloeding van de behandelrelatie. Dit gesprek had ik samen met psychiater J. en meneer de A.. Dit gesprek is niet goed gegaan. Hij heeft na enkele minuten het gesprek boos verlaten. Zodanig dat andere collega’s kwamen kijken of alles goed ging. Hij zag niet in dat door zijn gedrag de behandelrelatie werd verbroken.

Hij is toen scheldend de gang uit gelopen. Ik ging toen enkele minuten in gesprek met mijn collega in de kamer naast mijn eigen kamer. Ik wilde die kamer uitlopen en toen stond meneer de A. ineens weer voor mij met een fotocamera. Ik heb toen snel de deur dicht gedaan en mijn collega heeft hem het pand uit gestuurd. Hij heeft hem op de fiets zien vertrekken. Toen had ik het besluit genomen om aangifte te gaan doen. (bijlage 16 bij klaagschrift)

(…) Vanaf 17.55 uur werd ik ook op mijn privé telefoon gebeld door een geheim nummer. Op iedere telefoon ben ik ongeveer 15 a 20 keer gebeld. In totaal 30 keer.

Op enig moment heb ik mijn voicemail van mijn privé telefoon afgeluisterd. In de eerste 5 berichten werd er niks gezegd. (…)

In het twaalfde bericht hoorde ik: ’17 november kom ik naar die psychose voorlichtingsavond in de M. en dan neem ik een foto van je. Dan wacht ik je gewoon op. Dan zie je maar hoe je me weg krijgt. Ik weet ook waar je woont. Ik kon naar je huis toe. Ik kom aanbellen. Ik kom aanbellen op de N.

. Ik kom aan bellen bij je huis. Kinderachtig klein bang meisje dat je bent. (…)

Van dit bericht ban ik zo geschrokken dat ik gelijk mijn vriend heb wakker gemaakt, die lag namelijk te slapen voor zijn nachtdienst.

Vervolgens kreeg ik twee sms berichten op mijn privé telefoon. (…)

Vervolgens hebben L. en ik besloten dat ik gelijk aangifte zou gaan doen. L. heeft dit telefonisch besproken met de politie. (…)

Ongeveer 15 minuten lager, op het moment dat wij onze jassen aan hadden gedaan en naar buiten wilde lopen, werd er aangebeld. L. is via de andere kant de woning uit gegaan om hem aan te spreken. Daarna begreep ik van L. dat hij de man die aanbelde trof toen hij op zijn fiets wilde stappen en dat het inderdaad meneer de A. bleek te zijn. L. heeft toen de politie gebeld en de man is toen aangehouden. (bijlage 5 bij klaagschrift)

De brieven die meneer de A. mij heeft geschreven en de mails die in bovenstaande niet specifiek zijn genoemd als bijlage voeg ik bij mijn aangifte. (…)” (42)

2.9       De e-mails die bij de aangifte zijn gevoegd zijn de mails zoals hiervoor opgesomd onder 2.4.

2.10     Eveneens op 13 november 2014 heeft L. de partner van verweerster, zelf werkzaam bij de politie, aangifte gedaan. Hij heeft verklaard (45):

“(…) Inmiddels was het gedrag van die patiënt verergerd. D. probeerde hem stapje voor stapje over te gaan dragen aan een andere afdeling omdat de crisisdienst geen langdurige zorg levert. Zij moeten namelijk beschikbaar zijn om alle nieuwe patiënten in behandeling te nemen. Deze patiënt wilde in een reactie hierop een aandenken van D. hebben. Hij vroeg haar om een foto waarop zij zou staan. Dit is echter tegen het beleid in en D. voelde zich daar ook niet prettig bij. Ze legde hierop aan haar patiënt uit dat hij geen foto van haar zou krijgen.

D. vertelde mij dat die patiënt haar hierna op internet heeft opgezocht in de hoop een foto van haar te vinden. (…)

D. vertelde het erg onprettig te vinden dat haar patiënt op internet naar haar had gezocht en zaken uit haar privéleven had gevonden. Op de vraag of D. ook bang voor hem was, antwoordde zij dat haar patiënt het eng zou vinden om over straat te gaan als het druk was en ook bang in het donker zou zijn. Het leek haar daarop op dat moment nog niet waarschijnlijk dat haar patiënt haar fysiek zou durven te benaderen buiten haar werk. (…)

Aangezien D. nog steeds weigerde een foto van zichzelf te geven, veranderde de toon van zijn berichten. D. vertelde dat hij een foto van haar eiste en als zij dat niet zou doen dan zou hij naar haar kantoor komen. Uit zijn berichten bleek ook dat hij naar eigen zeggen inmiddels meerdere malen ongezien haar kantoorgebouw was binnengelopen. D. vertelde mij dat zij dit heel vervelend vond. Ze voelde zich niet meer helemaal op haar gemak op werk, en op straat.

D. vertelde dat de patiënt haar inmiddels via de email had bedreigd te gaan stalken als zij hem geen foto zou geven. Hierin zou hij tevens hebben aangegeven dat hij in het verleden meerdere hardloopsters had aangerand. Als laatste zin in deze mail vroeg hij aan D. of zij inmiddels al bang voor hem was. D. vertelde mij dat ze dat inderdaad was. De patiënt zou zich soms agressief gedragen. D. vertelde dat hij helemaal door het lint kon gaan als sommige vogeltjes bijvoorbeeld iets deden dat hem niet beviel. Ook zou hij een keer een vrouw hebben aangevallen omdat zij eendjes te eten gaf. D. legde uit dat zij aangifte tegen haar patiënt wilde gaan doen omdat zij zich zeer onprettig en zelfs onveilig door hem voelde. Ze merkte dat ze niet meer over straat kon gaan zonder angst. Tijdens dit gesprek met mij besloot D. haar patiënt nog een laatste waarschuwing te geven alvorens te besluiten om daadwerkelijk aangifte tegen hem te gaan doen. (…)”

2.11     Op 14 november 2014 is klager in vrijheid gesteld. Korte tijd later heeft klager verweerster gebeld, omdat hij kwaad was. Daarop is klager wederom aangehouden en ingesloten. Klager verbleef daarop korte tijd in de penitentiaire inrichting O. te P. (99).

2.12     Op 15 november 2014 heeft verweerster bij de politie een aanvullende verklaring afgelegd. Zij verklaarde (3):

“(…) Op donderdag 13 november 2014 om 12.30 uur hoorde ik een voice-mail bericht op mijn werktelefoon. Dit was 1 van de vele berichten die woensdagavond zijn ingesproken door meneer de A. op mijn werktelefoon.

Ik hoorde aan de stem dat het meneer de A. was.

Ik hoorde hem in die voice-mail zeggen dat in mijn kantoor was geweest en op de vensterbank had gestaan.

Hij zei dat hij met het touw van de luxaflex zelfmoord had willen plegen. Dan zou iedereen weten dat ik daarvoor verantwoordelijk was en ik zou volgens hem dan de schuld krijgen.

Dit waren niet de precieze woorden, maar wel de strekking van het bericht.

Op donderdag 13 november 2014 om 18.20 uur ben ik naar mijn kantoor gegaan en toen zag ik dat de prullenbak verplaatst was. deze stond eerst rechtsonder mijn bureau en nu stond hij bij het meest rechterraam.

Ook zag ik dat het koordje van de luxaflex van het meest rechterraam anders hing dan de andere.

Hierdoor kreeg ik het vermoeden dat meneer de A. inderdaad zoals gezegd in zijn voice-mailbericht in de vensterband had gestaan om zich te verhangen. (…)”

2.13     Op 18 december 2014 is klager door de politie meegenomen voor verhoor. Hij mocht diezelfde dag weer naar huis.

2.14     Bij brief van 12 februari 2015 in klager door de officier van justitie geïnformeerd over vordering tot schadevergoeding die verweerster als benadeelde zou hebben ingediend in de strafrechtelijke procedure (110). Daarop heeft klager verweerster weer gebeld. Korte tijd later is klager door de politie aangehouden en ingesloten. Klager verbleef enkele weken in de Q.. Daar is klager op 2 maart 2015 vanwege zijn psychische gesteldheid een ordemaatregel opgelegd bestaande uit 3 dagen afzondering in de afzonderingscel (vgl. artikel 24.2 Penitentiaire Beginselenwet (PBW) met observatie d.m.v. cameratoezicht (vgl. artikel 24a.1 PBW) (101).

3.         De klacht

Klager heeft een veelheid aan klachten ingediend tegen verweerster. In een dergelijke situatie dient het College te komen tot een voor de beoordeling van de klacht bruikbare samenvatting van de geuite bezwaren. De verwijten die klager verweerster maakt luiden, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt:

1)     verweerster heeft nalatig en onzorgvuldig gehandeld jegens klager; zij heeft

een inadequate behandeling gegeven en heeft in de behandeling getoond geen expertise met betrekking tot autisme te hebben;

2)     verweerster heeft aangifte gedaan bij de politie, met voor klager ernstige

gevolgen, terwijl vooraf was afgesproken de crisisdienst in te schakelen bij escalatie van het gedrag van klager;

3)     verweerster heeft haar beroepsgeheim geschonden door zowel aan haar

partner als aan de politie te veel persoonlijke informatie over klager te verstrekken.

Over deze klachtonderdelen zal het College een oordeel geven.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1  Het College bepreekt hierna de belangrijkste aspecten van klachtonderdeel 1),

dat inhoudt dat verweerster is tekortgeschoten in de behandeling van klager.

5.2  Klager stelt dat verweerster is tekort geschoten in de zorg die zij jegens klager

behoorde te betrachten. Hij verwijt verweerster in dit verband dat zij, terwijl hij steeds meer achteruitging en niet stabiel was, van plan was hem over te dragen aan het sociaal wijkteam. Verweerster heeft hiertegen ingebracht dat dit nu juist, gelet op de hulpvraag, voor de hand lag; die verwijzing was noodzakelijk om voor beschermd wonen in aanmerking te komen. Dit was bovendien een teambeslissing, waarbij ook de behandelend psychiater J. was betrokken en welke beslissing uitvoerig met klager en zijn moeder is besproken. Ook gelet op het gedrag van klager jegens verweerster was een overdracht aan het wijkteam aangewezen, aldus nog steeds verweerster.

5.3  Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet

om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Gelet op de verklaring van verweerster, die het College logisch en aannemelijk voorkomt, ziet het College – in het licht van de genoemde norm – in dit aspect van de behandeling geen onjuist handelen door verweerster. Klager heeft nog naar voren gebracht dat het onjuist was dat verweerster de behandelrelatie in stand hield ondanks de door klager uitgesproken verliefdheid op haar. Het College overweegt hierover dat door de voorgenomen overdracht aan het wijkteam de behandelrelatie nu juist zou kunnen worden beëindigd.

5.4  Klager verwijt verweerster voorts dat zij hem heeft aangemoedigd om per e-

mail en mobiele telefoon te communiceren, terwijl dit geen geschikte communicatievormen waren voor klager als mens met autisme en waarbij het verweerster niet is gelukt dit contact goed in te kaderen. Verweerster heeft ter zake aangevoerd dat binnen de bemoeizorg zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de wensen en mogelijkheden van de patiënt en dat het vastleggen dat de afspraken daarover klager overzicht en rust gaf. Naar het oordeel van het College is er geen reden om aan te nemen dat e-mail en mobiele telefoon in zijn algemeenheid voor mensen met autisme geen geschikte communicatiemiddelen zijn. Dat dit voor klager niet geschikt was, was naar het oordeel van het College evenmin op voorhand zonder meer duidelijk, ook niet op grond van de waarschuwing van de vader van klager dat het e-mailen uit de hand zou kunnen lopen, nu niet duidelijk is waarop deze waarschuwing gebaseerd was. Er bestond dan ook geen aanleiding voor verweerster om dit niet met klager uit te proberen. In de loop van het contact zijn er door verweerster en de andere behandelaren ook grenzen aan het contact per e-mail en mobiele telefoon gesteld (24). Verweerster heeft daarmee adequaat gehandeld. De vele e-mails die klager aan verweerster zond heeft zij voorts in het algemeen op vriendelijke en professionele wijze beantwoord.

5.5  Voor zover klager verweerster verwijt dat zij over onvoldoende expertise op

het gebied van autisme beschikt en/of onvoldoende naar die kennis van autisme heeft gehandeld, overweegt het College in het licht van de voormelde norm dat ook daarvan onvoldoende is gebleken. Het is aannemelijk dat de situatie in de gesprekken tussen klager en verweerster – die soms ook crisisdienst had – af en toe te onrustig en onprettig is geweest voor klager, bijvoorbeeld als het gesprek werd verstoord door binnenkomende telefoontjes voor verweerster, zij de kamer even verliet voor een gesprek met iemand anders of een gesprek voortijdig beëindigde. Naar het oordeel van het College verdient het aanbeveling verstoringen zoals hiervoor genoemd in hulpverleningsgesprekken in de geestelijke gezondheidszorg, en in het bijzonder met mensen met autisme – waarvan snelle overprikkeling een symptoom is – te vermijden en het werk zo te organiseren dat dit niet voorkomt, ook als een afspraak op aandringen van de patiënt eerder plaatsvindt. Verweerster heeft in een e-mail aan klager van 20 oktober 2014 (10) en ook in deze procedure erkend dat een enkele keer een verstoring heeft plaatsgevonden; in de bedoelde e-mail schrijft zij dat zij vanwege de crisisdiensten en de veelheid aan patiënten niet de goede hulpverlener voor klager was. Op dat moment was de overdracht van klager naar het wijkteam echter reeds in gang gezet en was er zicht op de beëindiging van de behandelrelatie. Dat de bedoelde verstoringen vaak zijn voorgekomen en/of dat deze in hoge mate hebben bijgedragen aan de ontstane escalatie in het contact kan het College niet vaststellen. Daarom is er onvoldoende aanleiding de bedoelde verstoringen als tuchtrechtelijk verwijtbaar te beschouwen.

5.6  Ook het blijven aandringen op het blijven gebruiken van escitalopram,

ondanks de daarvan bekende ernstige bijwerkingen, kan verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten. Het voorschrijven van dergelijke medicatie is voorbehouden aan de behandelend psychiater, die geacht wordt daarbij in overleg met de patiënt een afweging te maken van de voor- en nadelen, waaronder eventuele bijwerkingen. Als verweerster heeft aangedrongen op voortgezet gebruik van dit medicijn, dan paste dat in het behandelbeleid van de psychiater.

5.7  Ten aanzien van het afspreken in een café heeft verweerster betwist dat dit is

gebeurd. Het College overweegt dat de e-mail van klager van 19 augustus 2014 wel een aanwijzing bevat dat een dergelijk voorstel door verweerster is gedaan, maar of dit daadwerkelijk zo is en wat daarvan dan de achtergrond is geweest kan door het College niet met voldoende duidelijkheid worden vastgesteld om verweerster daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.8  Met betrekking tot hetgeen overigens door klager ten aanzien van dit

klachtonderdeel is aangevoerd, zoals het vertonen van ongepast uitdagend of kinderachtig gedrag door verweerster – zoals het met haar vlechten draaien, onduidelijke opmerkingen maken en uit een zak snoep geen snoepje geven aan klager – overweegt het College dat verweerster heeft weersproken dat zij dergelijk gedrag heeft vertoond. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld dat verweerster klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college hier, bij twee tegenstrijdige lezingen, niet vaststellen.

5.9  Klager verwijt verweerster nog dat zij hem in de loop van de gesprekken

tussen hen regelmatig alleen op haar kamer zou hebben gelaten – bijvoorbeeld om haar mobiele telefoon te beantwoorden – en hem daarmee het signaal zou hebben gegeven dat dat in orde was, en haar kamer bij afwezigheid niet op slot heeft gedaan, waardoor klager deze heeft kunnen betreden. Voor zover klager daarmee suggereert dat verweerster er verantwoordelijk voor is dat klager bij haar afwezigheid naar haar kamer is gegaan en daar privé-informatie over klaagster heeft opgezocht, wijst het College deze suggestie van de hand, omdat verweerster dit niet had behoeven te voorzien. Klager had, ondanks dat de deur van de kamer niet op slot was, behoren te begrijpen – en hij heeft, gezien zijn gedrag direct daarna, ook daadwerkelijk begrepen – dat het betreden van de kamer van verweerster buiten haar aanwezigheid niet was toegestaan. Dat klager als gevolg van zijn stoornis of zijn verliefdheid op verweerster helemaal niet in staat zou zijn geweest ter zake zijn wil te bepalen is in het kader van deze procedure niet voldoende aannemelijk geworden.

5.10        Met betrekking tot de interne mails van verweerster aan collega’s met

commentaar op e-mails aan klager, zoals “Kijk! Hij kan mailen!” en “WHAAAA!!” overweegt het College dat deze getuigen van onvoldoende zorgvuldigheid en respect van verweerster voor klager als haar patiënt. Verweerster heeft betoogd dat deze geen deel uitmaakten van het patiëntendossier en als volstrekt informeel hebben te gelden. Dat mag zo zijn, maar door dergelijke uitingen vast te leggen in e-mails neemt een hulpverlener een risico dat deze toch op enige manier naar buiten komen. Als dat risico zich verwezenlijkt, komt dit voor rekening van de hulpverlener en kan de consequentie zijn dat dit als onbehoorlijk handelen wordt bestempeld. Dat is hier naar het oordeel van het College het geval.

In zoverre is klachtonderdeel 1) dus gegrond.

5.11        Klachtonderdeel 2) betreft de aangifte door verweerster en de gevolgen

daarvan. Klager verwijt verweerster dat zij aangifte heeft gedaan, terwijl tegenover zijn ouders was toegezegd dat bij verdere escalatie een opname op de acute afdeling geregeld zou worden. Dit had dan ook moeten gebeuren toen klager het gesprek met verweerster en psychiater J. voortijdig beëindigde en in verwarde toestand het gebouw verliet.

Naar het oordeel van het College heeft klager onvoldoende onderbouwd welk gevaar er op dat moment aan de orde was, op grond waarvan voor verweerster duidelijk had moeten zijn dat een acute opname noodzakelijk was. In haar aangifte heeft verweerster verklaard dat klager boos was en dat hij haar steeds berichten stuurde en voice-mails insprak, maar als een acuut gevaar zoals vereist voor een – gedwongen – opname op grond van de Wet BOPZ kan dit redelijkerwijze niet worden geduid.

5.12        Het College overweegt voorts dat klager, na een gesprek om hem aan te

spreken op zijn gedrag, de werkplek van verweerster heeft bezocht op het moment dat zij daar niet aanwezig was. Hij is haar werkkamer binnengegaan, heeft daar privé-informatie over verweerster opgezocht en spullen weggenomen. Klager heeft verweerster veelvuldig gemaild en op enkele dagen veelvuldig achter elkaar gebeld. Ten slotte heeft klager verweerster op haar privé-adres opgezocht. Voorgaande feiten hebben verweerster doen besluiten aangifte van stalking te doen tegen klager. In het licht van de hiervoor onder 5.3 genoemde norm kan dit niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar worden aangemerkt. Het stond verweerster naar het oordeel van het College onder deze omstandigheden vrij om aangifte te doen jegens klager; niet gezegd kan worden dat zij lichtzinnig tot dit besluit is overgegaan.

5.13        Verder overweegt het College dat enkel het handelen van verweerster ter

beoordeling voor ligt. Het proces dat na het doen van aangifte in werking in getreden – waaronder de detentie van verweerder – heeft buiten de invloedssfeer van verweerster plaatsgevonden en kan niet aan haar worden toegerekend. De suggestie dat de partner van verweerster hier invloed op heeft gehad, is onvoldoende onderbouwd en dit is ook niet aannemelijk, nu aan de detentie vorderingen van het openbaar ministerie en beslissingen van onafhankelijke rechterlijke instanties te pas moeten zijn gekomen. Het tweede klachtonderdeel kan aldus niet slagen.

5.14     Klachtonderdeel 3) betreft schending van haar beroepsgeheim door verweerster.

Ingevolge artikel 7:457 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) draagt een hulpverlener zorg dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van voornoemde beperkingen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht. Het doorbreken van de zwijgplicht kan zich onder andere voordoen bij een conflict van plichten of bij zwaarwegende belangen.

5.15     De ‘Handreiking voor verpleegkundigen en verzorgenden – Hoe ga je om met het beroepsgeheim in contact met politie en justitie?’ van februari 2015 van de Beroepsvereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) en de vakbond NU ’91 vermeldt het volgende:

“Aangifte doen

Als een zorgvrager jou bedreigt of mishandelt, mag je daarvan aangifte doen bij de politie. Dat mag je ook doen als je een eigen praktijk hebt en de zorgvrager heeft dingen uit je praktijk gestolen of heeft daarin vernielingen aangebracht. Ben jij niet zelf het slachtoffer, maar een collega, een andere zorgvrager of bezoeker verdient het de voorkeur dat deze zelf aangifte doet.

Als je aangifte doet, vraag je politie/justitie om vervolging in te zetten. N.B.: sommige instellingen hebben als beleid dat er meteen aangifte wordt gedaan als een zorgvrager iets doet dat echt niet mag, zoals bijvoorbeeld het slaan van zorgverleners. Daarmee willen zij het signaal afgeven dat dergelijk gedrag onacceptabel is en dat het niet normaal is dat zorgvragers zorgverleners mishandelen.

Aangifte en je beroepsgeheim

Bij een aangifte mag je de naam van de zorgvrager en eventueel zijn adres aan de politie geven. De regel is, zoals altijd, dat je niet meer gegevens verstrekt dan nodig is. De medische gegevens van de zorgvrager zullen bijvoorbeeld vaak niet relevant zijn.”

5.16     Verweerster heeft – zoals hiervoor onder 2.8 vermeld – op 13 november 2014 aangifte gedaan tegen klager bij de politie. Zij heeft daarbij tegenover de politie, zonder toestemming van klager, gedetailleerd verklaard over de stoornis, de daarbij behorende kenmerken van klager en zaken die hij haar had verteld, waaronder de verdenking wegens pedofilie. Ook heeft verweerster blijkens blz. 21 van de aangifte alle brieven en e-mails van klager, aan haar gericht, aan de politie ter beschikking gesteld. Het afleggen van deze verklaringen en de verstrekking van deze stukken aan de politie heeft verweerster uit eigen beweging gedaan; er is niet gebleken van een wettelijke bepaling die verweerster tot verstrekking van de betreffende gegevens over klager verplichtte of van een daartoe strekkende vordering van justitie. Daarnaast heeft de partner van verweerster, L. op 13 november 2014 tegenover de politie een verklaring afgelegd. Ook in deze verklaring staan veel persoonlijke details over klager, welke details verweerster uit hoofde van haar functie ter kennis zijn gekomen en die zij kennelijk aan haar partner heeft verteld.

Naar het oordeel van het College heeft verweerster met de betreffende mededelingen aan haar partner en aan de politie haar beroepsgeheim jegens klager geschonden. Hoewel het College aandacht heeft voor de impact die het gebeurde op verweerster heeft gehad, ziet het College daarin geen conflict van plichten of zwaarwegende belangen die het in zover gaande mate doorbreken van het beroepsgeheim zowel ten opzichte van de politie als haar partner konden rechtvaardigen. Verweerster had tegenover de politie kunnen volstaan met het vermelden van feiten die betrekking hebben op de strafbare feiten waarvan zij aangifte deed. Ook met haar partner heeft verweerster blijkens zijn verklaring tegenover de politie te veel informatie over klager gedeeld. Voor zover zij de betreffende informatie met haar levenspartner heeft gedeeld in het vertrouwen dat hij deze niet naar buiten zou brengen, geldt dat – indien dat uiteindelijk wel gebeurt – zij daarvoor verantwoordelijk blijft.

Klachtonderdeel 3) is dan ook gegrond.

5.17     Aan de andere opmerkingen van klager gaat het College voorbij, ofwel omdat de relevantie daarvan voor de klacht ontbreekt ofwel omdat verweerster deze heeft bestreden en enig verwijt niet valt vast te stellen.

5.18     De conclusie van het voorgaande is dat het eerste klachtonderdeel (gedeeltelijk) en het laatste klachtonderdeel gegrond zijn. Het College zal verweerster daarvoor een waarschuwing opleggen. Voor een zwaardere maatregel wordt geen grond gezien. Het is het College enerzijds duidelijk dat de detentie en afzondering van klager buitengewoon nare ervaringen voor hem zijn geweest en dat daardoor ook zijn familieleden zeer zijn aangedaan. Anderzijds kunnen die detentie en de daarbinnen getroffen maatregelen jegens klager echter, zeker wat betreft de lengte en de zwaarte daarvan, niet aan verweerster worden toegerekend. Anderzijds weegt het College mee dat voldoende aannemelijk is geworden dat de gedragingen van klager en de openbare reactie van zijn familie op zijn insluiting een grote impact hebben gehad op het persoonlijke leven van verweerster. Het College is van oordeel dat daarom met een waarschuwing kan worden volstaan.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het principaal en het incidenteel beroep

4.1  In de procedure in eerste aanleg zijn de door klager aan de verpleegkundige

gemaakte verwijten door het Regionaal Tuchtcollege als volgt geformuleerd:

1.     De verpleegkundige heeft nalatig en onzorgvuldig gehandeld jegens klager; zij

heeft een inadequate behandeling gegeven en heeft in de behandeling getoond geen expertise met betrekking tot autisme te hebben;

2.     De verpleegkundige heeft aangifte gedaan bij de politie, met voor klager

ernstige gevolgen, terwijl vooraf was afgesproken de crisisdienst in te schakelen bij escalatie van het gedrag van klager;

3.     De verpleegkundige heeft haar beroepsgeheim geschonden door zowel aan

haar partner als aan de politie te veel persoonlijke informatie over klager te verstrekken.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft het eerste klachtonderdeel voor zover dat betrekking heeft op de interne mailberichten en het derde klachtonderdeel in zijn geheel gegrond verklaard en het tweede klachtonderdeel ongegrond.

4.2       Met het principaal beroep komt klager op tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover zijn klacht daarbij ongegrond is verklaard. Klager concludeert – impliciet – tot gegrondverklaring van de gehele klacht en tot oplegging van een zwaardere maatregel. De verpleegkundige heeft in het principaal beroep verweer gevoerd met conclusie dit beroep te verwerpen.

4.3       In het incidenteel beroep is de verpleegkundige opgekomen tegen de gegrondverklaring van het eerste (deels) en het derde klachtonderdeel. Het beroep strekt ertoe dat deze klachtonderdelen ongegrond worden verklaard. Klager heeft in het incidenteel beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van dit beroep.

4.4       Met het principaal en het incidenteel beroep tezamen ligt de oorspronkelijke klacht in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt als volgt.

4.5       Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel neemt het Centraal Tuchtcollege hier over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege hieromtrent onder 5.1 tot en met 5.9 heeft overwogen. Hieruit volgt dat het principaal beroep, voor zover dat betrekking heeft op het eerste klachtonderdeel, faalt.

4.6       Voor wat betreft de interne mails stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat het betoog van de verpleegkundige dat de betreffende mailberichten als volstrekt informeel hebben te gelden en daardoor geen deel uitmaken van het patiëntendossier niet gevolgd kan worden. Er is immers sprake van het schriftelijk delen van informatie over een patiënt met een collega. Een dergelijke uitwisseling van informatie  maakt deel uit van het patiëntendossier van die betreffende patiënt. Met het Regionaal Tuchtcollege oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de interne mails van de verpleegkundige van onvoldoende zorgvuldigheid en respect voor klager als patiënt getuigen. Hieruit volgt dat ook het incidenteel beroep, voor zover dat betrekking heeft op het eerste klachtonderdeel, faalt.

4.7       Met het oog op klachtonderdeel 3, betreffende schending van het beroepsgeheim door de verpleegkundige, overweegt het Centraal Tuchtcollege in algemene zin het volgende. Hulpverleners die worden geconfronteerd met geweld of bedreigingen van de kant van een patiënt, hebben het recht daarvan aangifte te doen bij de politie. Het doen van aangifte is  vrijwel onmogelijk zonder het beroepsgeheim in enige mate te doorbreken. Daarbij zijn twee uitgangspunten aan de orde. Het eerste is dat bij het doen van een aangifte het beroepsgeheim zo  min mogelijk moet worden geschonden, bijvoorbeeld door het accent te leggen op de feitelijke gedragingen van de persoon op wie de aangifte betrekking heeft en niet, of zo min mogelijk, op diens medische situatie. Het andere uitgangspunt is dat een aangifte voldoende informatie moet bevatten om de opsporingsautoriteiten in staat te stellen op basis daarvan zo nodig vervolgstappen te zetten. In een dergelijke context moet aan hulpverleners een zekere afwegingsruimte worden gegund, om te voorkomen dat  het doen van aangifte  zinloos is of dat de negatieve  effecten van door hen ervaren geweld of bedreiging worden versterkt. Het is doorgaans voor de betreffende hulpverlener  niet makkelijk te beoordelen welke gegevens over een patiënt in het kader van de aangifte  wel en niet relevant zijn. Dit geldt te meer als de aangifte snel na het betreffende incident wordt gedaan en bij de hulpverlener gevoelens van angst, onmacht of boosheid bestaan. Mede met het oog op het laatste is het van belang dat hulpverleners te rade kunnen gaan bij hun organisatie en van daaruit ook worden geadviseerd en ondersteund.

4.8       Het Centraal Tuchtcollege neemt voor wat betreft het derde klachtonderdeel over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5.17 heeft overwogen. Ook het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de verpleegkundige met hetgeen zij aan haar partner over klager heeft verteld en aan de politie heeft verklaard, waaronder met name de, al bij het intakegesprek van klager met de psychiater aan de orde gestelde en als misverstand geduide, verdenking wegens pedofilie, haar beroepsgeheim heeft geschonden. Daar staat tegenover dat hetgeen op 12 november 2014 is gebeurd begrijpelijkerwijs een grote impact op de verpleegkundige heeft gehad en voorts dat de verpleegkundige bij het doen van de aangifte geen ondersteuning van haar instelling heeft ondervonden, anders dan het telefonisch advies van haar door haar geraadpleegde leidinggevende alles te vertellen wat in het belang was van het onderzoek.

4.9       Alles afwegende komt het Centraal Tuchtcollege, gelijk het Regionaal Tuchtcollege, evenwel tot het oordeel dat de feiten en omstandigheden een onvoldoende rechtvaardiging vormen voor de mate waarin de verpleegkundige in het onderhavige geval haar beroepsgeheim heeft doorbroken. De verpleegkundige had zelf bij haar aangifte met minder informatie over klager kunnen en dus moeten volstaan en voorts is zij ook verantwoordelijk te houden voor hetgeen door haar partner tegenover de politie over klager is verklaard. Waar het incidenteel beroep zich richt tegen de gegrondverklaring van het derde klachtonderdeel faalt het derhalve.

4.10     Tenslotte heeft de behandeling in beroep van het tweede klachtonderdeel het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het principaal beroep op dit punt moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                           in het principaal en het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep;

verstaat dat de maatregel van waarschuwing in stand blijft.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter; mr. L.F. Gerretsen-Visser en prof. mr. J. Legemaate, leden juristen en W.J.B. Hauwert en drs. D.A. Polhuis, leden beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.