ECLI:NL:TGZCTG:2018:41 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.434

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:41
Datum uitspraak: 01-02-2018
Datum publicatie: 02-02-2018
Zaaknummer(s): c2017.434
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een tandarts. Klagers verwijten de tandarts 1) dat hij zich in diverse opzichten jegens hen schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag in het kader van het arbeidsconflict 2) dat de tandarts de behandelrelatie met hen niet had mogen beëindigen door hen onaangekondigd en zonder begeleidende brief de patiëntendossiers toe te sturen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klagers niet-ontvankelijk verklaard in het eerste klachtonderdeel en het tweede klachtonderdeel als ongegrond afgewezen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klagers ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld ter zitting te worden gehoord over het eerste klachtonderdeel. De beslissing in eerste aanleg kan daarom niet worden gehandhaafd. Met toepassing van artikel 73, vijfde lid, van de Wet BIG heeft het Centraal Tuchtcollege de zaak zelf afgedaan. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en verklaart klagers in het oorspronkelijke klachtonderdeel 1 niet-ontvankelijk en wijst het oorspronkelijke klachtonderdeel 2 als ongegrond af.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.434 van:

A., B., wonende te C.,

appellanten, klagers in eerste aanleg,

tegen

D., tandarts, werkzaam te C., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A.H. Wijnberg, advocaat te Groningen.

1.         Verloop van de procedure

A. en B. - hierna klagers - hebben op 10 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen D. - hierna de tandarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 5 september 2017, onder nummer T2017/05 heeft dat College klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun eerste klachtonderdeel en het tweede klachtonderdeel als ongegrond afgewezen.

Klagers zijn van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De tandarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 december 2017, waar zijn verschenen klagers en de tandarts, bijgestaan door mr. Wijnberg.

Partijen hebben hun standpunten toegelicht, A. en mr. Wijnberg aan de hand van pleitnotities die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overhandigd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

            “2. Vaststaande feiten

            Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klaagster is ruim twintig jaar als tandartsassistente bij verweerders praktijk werkzaam geweest. In die periode waren zij en haar gezinsleden (echtgenoot en zoon) ook patiënt bij de praktijk. In 2015 is een arbeidsconflict ontstaan tussen klaagster en verweerder, dat op 18 mei 2016 heeft geresulteerd in de beëindiging van klaagsters dienstverband door middel van een vaststellingsovereenkomst.

2.2

Klagers hebben in het kader van het arbeidsconflict diverse (oud-)medewerkers van de praktijk benaderd en zijn meerdere klachtenprocedures gestart tegen verschillende personen die verbonden zijn (geweest) aan verweerders praktijk, onder wie verweerder zelf.

2.3

Op 6 juni 2016 heeft verweerder de behandelrelatie met het gezin beëindigd door hen zonder begeleidend schrijven de patiëntendossiers toe te sturen. Dit besluit heeft hij een week later desgevraagd nader toegelicht in een e-mailwisseling met klagers.

            3. De klacht

            De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1 Eerste klachtonderdeel

Klagers zijn van mening dat verweerder zich in diverse opzichten schuldig jegens hen heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag in het kader van het arbeidsconflict. Hiermee heeft verweerder volgens klagers de tweede tuchtnorm van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) geschonden.

3.2 Tweede klachtonderdeel

Verweerder heeft de behandelrelatie met het gezin beëindigd door klagers onaangekondigd en zonder begeleidend schrijven de patiëntendossiers toe te sturen. Klagers zijn van mening dat verweerder de behandelrelatie met hen niet zo had mogen beëindigen en dat dit hem tuchtrechtelijk verweten kan worden.

4. Het verweer

Het college heeft verweerder gevraagd om alleen verweer te voeren aangaande het tweede klachtonderdeel. Dit verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

4.1

Het arbeidsconflict dat tussen klaagster en verweerder heeft bestaan, eindigde op

16 mei 2016 door middel van een vaststellingovereenkomst. Desondanks hebben klagers aanleiding gezien om tal van klachten in te dienen jegens verweerder, enkele van zijn praktijkgenoten en de advocaat van verweerder. Ook hebben klagers een spervuur aan brieven en e-mails gestuurd naar verweerder en (oud-)praktijkgenoten. Dit heeft geleid tot een onveilig gevoel bij verweerder en de medewerkers van de praktijk. Het was onder deze omstandigheden ondenkbaar dat de behandelrelatie met klagers met wederzijds vertrouwen kon worden gecontinueerd, een situatie die door klagers zelf is bewerkstelligd. Het voorgaande is voor verweerder aanleiding geweest de behandelrelatie met hen te beëindigen door de patiëntendossiers op 7 juni 2016 per post naar hen toe te zenden. Hij heeft hier geen begeleidend schrijven aan toegevoegd. Klagers hebben vervolgens op 12 juni 2016 per e-mail gereageerd op het toezenden van de dossiers, waarna verweerder bij e-mail van 13 juni 2016 de beëindiging van de behandelrelatie heeft toegelicht.

4.2

Klagers hebben onder andere over de wijze waarop verweerder de behandelrelatie heeft verbroken een klacht ingediend bij de Centrale Klachten Commissie (CKC) van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT). De CKC heeft de klacht op dit punt bij uitspraak van 3 januari 2017 gegrond verklaard. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerders advocaat voor verweerders praktijk een richtlijn ‘beëindiging behandelovereenkomst’ opgesteld die verweerder in zijn praktijk heeft geïmplementeerd. In het kader van de implementatie heeft verweerders advocaat op de praktijk met verweerder en zijn collega’s gesproken over de wijze waarop een behandelingsovereenkomst beëindigd dient te worden.  

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Eerste klachtonderdeel

Dit klachtonderdeel ziet niet op enig handelen of nalaten van verweerder dat valt onder de eerste tuchtnorm zoals neergelegd in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet BIG. Het college is – in tegenstelling tot klagers – van oordeel dat dit klachtonderdeel ook geen betrekking heeft enig handelen of nalaten van verweerder in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg, nu de klacht betrekking heeft op gedragingen in het kader van een arbeidsconflict en er geen sprake is van strijd met voornoemd algemeen belang. Dit betekent dat dit klachtonderdeel ook geen betrekking heeft op de tweede tuchtnorm die in voornoemd artikel wordt beschreven onder b. Klagers zullen in dit onderdeel van de klacht dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.3 Tweede klachtonderdeel

Artikel 7:460 BW bepaalt dat een behandelingsovereenkomst tussen een zorgverlener en een patiënt– behoudens gewichtige redenen – niet eenzijdig door de zorgverlener mag worden beëindigd. Een voorbeeld van zo’n gewichtige reden is de aanwezigheid van een vertrouwensbreuk tussen de zorgverlener en de patiënt die door het gedrag van de patiënt is ontstaan. Hierover merkt het college in verband met de onderhavige procedure het volgende op.

Klaagster was niet alleen patiënt bij, maar was ook werkzaam binnen verweerders praktijk. Tussen beiden heeft vanaf augustus 2015 een arbeidsconflict gespeeld. Dat conflict was ten tijde van de beëindiging van de behandelrelatie formeel weliswaar beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst, maar de nasleep duurde nog in alle hevigheid voort. Dit laatste geldt blijkens het dossier met name van de zijde van klagers, die hun correspondentie met de praktijk voortzetten. Zo stuurden zij op 23 mei 2016 en op 6 juni 2016 nog uitgebreide brieven naar verschillende medewerkers van de praktijk met een dwingend verzoek om met klaagster in gesprek te gaan, excuses te maken en verklaringen te rectificeren die zij in het kader van hun betrokkenheid bij het arbeidsconflict hadden gedaan. Verweerder, die alleen de eerste brief ‘in kopie’ had ontvangen, las deze brief pas op 6 juni 2016 en besloot hierop de patiëntendossier naar het gezin te sturen. Als reden hiervoor heeft hij aangevoerd dat de maat vol was en op de praktijk een gevoel van onveiligheid onder de medewerkers was ontstaan jegens klagers. Klagers waren immers nog steeds patiënt en konden zich als zodanig op ieder moment melden bij de praktijk.

Het college volgt verweerder in zijn standpunt dat er door het voorgaande een situatie was ontstaan die maakte dat van verweerder niet verlangd kon worden dat hij de behandelrelatie met het gezin voortzette. Niet alleen de vertrouwensbreuk, maar ook het binnen de praktijk ontstane onveilige gevoel jegens klagers acht het college invoelbaar. Dat er onder dergelijke omstandigheden nog verantwoorde zorg kon worden geleverd aan het gezin van klagers, is moeilijk voor te stellen. Een en ander maakt dat verweerder de behandelingsovereenkomst met het gezin eenzijdig mocht beëindigen. Hierbij maakt het niet uit dat het arbeidsconflict alleen met klaagster heeft bestaan en niet met de overige gezinsleden. Klager was als echtgenoot van klaagster betrokken bij het arbeidsconflict en voerde in dat kader ook geregeld het woord namens hen beiden. De zoon had hierin geen rol, echter, niet valt in te zien hoe de zoon uit het gezin geïsoleerd kan worden zodat alleen met hem de behandelrelatie had kunnen worden voortgezet.

Voor eenzijdige beëindiging van de behandelingsovereenkomst gelden zorgvuldigheidseisen. Zo behoort een zorgverlener hierover van te voren in gesprek te gaan met de patiënt en dient er een redelijke termijn voor beëindiging in acht te worden genomen. Vaststaat dat verweerder deze zorgvuldigheidseisen niet in acht heeft genomen. Het college is echter van oordeel dat er in deze concrete situatie uitzonderlijke omstandigheden aanwezig waren die maken dat het, alles overziend, te ver voert om verweerder hieromtrent een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De escalatie van het arbeidsconflict, de heftige nasleep daarvan, het feit dat er ook praktijkmedewerkers op dwingende wijze werden aangeschreven door klagers en de onstane onrust binnen de praktijk als gevolg daarvan, maken dat verweerders handelen – hoewel strikt genomen niet volgens de regels – zodanig begrijpelijk is dat het hem niet niet tuchtrechtelijk verweten kan worden.

Hierbij is ook van belang dat klagers, gelet op de zeer slechte verstandhouding en de evidente vertrouwensbreuk met verweerder en zijn medewerkers, moeten hebben voorzien dat verweerder als gevolg hiervan hen niet langer als patiënt wilde en kon behandelen. Dat de beëindiging van de behandelrelatie, ook al vond die onaankondigd plaats, voor hen als een verrassing kwam, acht het college dan ook zeer onwaarschijnlijk. Ook dit gegeven brengt mee dat aan het verzuim van verweerder minder zwaar getild dient te worden. Dat geldt eveneens voor het feit dat verweerder naderhand nog heeft toegelicht aan klagers waarom hij de behandelrelatie had beëindigd. 

In dit verband verdient tevens te worden opgemerkt dat verweerder tijdens deze procedure voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij erkent dat zijn handelen anders had gemoeten en dat hij hieruit lering heeft getrokken. Zijn werkwijze aangaande het beëindigen van een behandelrelatie is als gevolg van de onderhavige situatie, en met behulp van zijn advocaat, inmiddels verbeterd.

Alles overziend acht het college het tweede klachtonderdeel ongegrond.

6. Slotsom 

Gelet op het voorgaande zullen klagers in hun eerste klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. Het tweede klachtonderdeel zal als ongegrond worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

         Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. Vaststaande feiten” in de beslissing in eerste aanleg. Aan het verzoek van klagers de feiten aan te vullen en/of aan te passen in de door hen voorgestelde zin wordt voorbij gegaan nu het aan het Centraal Tuchtcollege is om te bepalen welke feiten voor de beoordeling van het voorliggende geschil van belang zijn en voorts niet is gebleken dat het Regionaal Tuchtcollege feiten onjuist heeft vastgesteld.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Het beroep van klagers richt zich enerzijds tegen de door het Regionaal Tuchtcollege gevolgde procedure en anderzijds tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij klagers niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun eerste klachtonderdeel en hun tweede klachtonderdeel als ongegrond is afgewezen. Klagers verzoeken het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen en hun klacht(onderdelen) alsnog gegrond te verklaren.

4.2       De tandarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij is van mening dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege juist is, dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden en hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege dan ook het beroep te verwerpen.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat het Regionaal Tuchtcollege heeft besloten in deze zaak geen toepassing te geven aan artikel 66, vierde lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Na de sluiting van het vooronderzoek is de zaak immers verwezen naar een terechtzitting. Tijdens het vooronderzoek is de tandarts enkel verzocht verweer te voeren ten aanzien van het tweede klachtonderdeel en tijdens de terechtzitting is partijen, blijkens het proces-verbaal van die zitting, meegedeeld dat het eerste klachtonderdeel  niet ter zitting zal worden behandeld en zijn klagers ook niet in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 67, eerste lid, van de Wet BIG, door klagers niet in de gelegenheid te stellen om tijdens de behandeling ter terechtzitting te worden gehoord over het eerste klachtonderdeel. De veronachtzaming van deze bepaling door het Regionaal Tuchtcollege leidt ertoe dat de beslissing in eerste aanleg niet kan worden gehandhaafd. Daarbij merkt het Centraal Tuchtcollege nog op, dat het Regionaal Tuchtcollege lijkt te hebben gekozen voor een splitsing van de klachtonderdelen in deze zaak, in die zin dat het eerste klachtonderdeel kennelijk ongegrond werd geacht en dat alleen het tweede klachtonderdeel ter zitting zou worden behandeld. De Wet BIG biedt echter geen grondslag voor een dergelijke splitsing van klachtonderdelen.

4.4       De Wet BIG bepaalt in artikel 73, vijfde lid, dat indien het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel komt dat de in eerste aanleg gegeven beslissing niet kan worden gehandhaafd, het deze beslissing vernietigt en de zaak zelf afdoet. Toepassing van dit artikel zou er in het onderhavige geval toe kunnen leiden dat het recht van partijen op rechtspraak in twee instanties geweld wordt aangedaan. Echter, nu klagers ter terechtzitting in beroep desgevraagd hebben verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het Centraal Tuchtcollege de zaak aan zich houdt, zal het Centraal Tuchtcollege de zaak conform voormeld artikel in beroep zelf afdoen.

Klachtonderdeel 1

4.5       Klagers verwijten de tandarts, samengevat, dat hij zich in diverse opzichten jegens hen schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag in het kader van het arbeidsconflict. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de tandarts in deze situatie heeft gehandeld in de hoedanigheid van contractspartij in een arbeidsrelatie, waarop artikel 47, lid 1, van de Wet BIG niet het oog heeft. Nu dit klachtonderdeel niet ziet op enig handelen of nalaten van de tandarts dat valt onder de eerste en/of tweede tuchtnorm van de Wet BIG, kunnen klagers niet worden ontvangen in dit klachtonderdeel.

Klachtonderdeel 2

4.6       Het tweede klachtonderdeel ziet op de wijze van beëindiging door de tandarts van de behandelrelatie met klagers (en hun zoon). Klagers zijn van mening dat de tandarts de behandelrelatie met hen niet had mogen beëindigen door hen onaangekondigd en zonder begeleidende brief de patiëntendossiers toe te sturen.

Artikel 7:460 BW bepaalt dat een behandelingsovereenkomst tussen een zorgverlener en een patiënt, behoudens gewichtige redenen, niet eenzijdig door de zorgverlener mag worden beëindigd. Een voorbeeld van zo’n gewichtige reden is de aanwezigheid van een vertrouwensbreuk tussen de zorgverlener en de patiënt die door het gedrag van de patiënt is ontstaan. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de tandarts voldoende aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake was van een dusdanige vertrouwensbreuk dat van hem niet verlangd kon worden dat hij de behandelrelatie met klagers (en hun zoon) zou voortzetten. De tandarts heeft bij de beëindiging van de behandelrelatie weliswaar niet alle zorgvuldigheidseisen in acht  genomen die gelden voor een eenzijdige beëindiging van de behandelingsovereenkomst, maar gelet op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval - zoals beschreven in rechtsoverweging 5.3 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege - acht het Centraal Tuchtcollege dit verzuim onvoldoende om hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

4.7       Uit het voorgaande volgt dat het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege zal vernietigen en met toepassing van artikel 73, lid 5, van de Wet BIG de zaak zelf zal afdoen. Klagers zullen in het oorspronkelijke klachtonderdeel 1 niet-ontvankelijk worden verklaard en het oorspronkelijke klachtonderdeel 2 zal als ongegrond worden afgewezen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

                                               en opnieuw rechtdoende

verklaart klagers niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 1;

                                               wijst klachtonderdeel 2 af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter; prof. mr. J. Legemaate

en mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en drs. M. Fokke en prof. dr. A. Vissink, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 1 februari 2018.

Voorzitter  w.g.           Secretaris  w.g.