ECLI:NL:TGZCTG:2018:231 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.023

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:231
Datum uitspraak: 31-07-2018
Datum publicatie: 01-08-2018
Zaaknummer(s): c2018.023
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een huisarts. Klaagster is sinds 1996 als patiënt ingeschreven in de huisartsenpraktijk. In januari 2015 heeft klaagster urine voor onderzoek ingeleverd vanwege pijnklachten bij plassen en vanwege pijn in haar buik. De urine van klaagster is vervolgens onderzocht. De nitriettest en de dipsticktest waren negatief. In november 2015 is opnieuw urineonderzoek verricht en toen bleek dat sprake was van een urineweginfectie.    De klacht houdt in dat verweerster onzorgvuldig jegens klaagster heeft gehandeld door na het urineonderzoek in januari 2015 niet aan klaagster te vragen om na een paar dagen opnieuw urine voor onderzoek in te leveren. Verweerster heeft daarmee de klachten van klaagster niet serieus genomen en klaagster onnodig een lange tijd met haar klachten laten doorlopen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klaagster in het beroep deels niet-ontvankelijk, omdat een nieuw klachtonderdeel voor het eerst in beroep aan de orde is gesteld, en verwerpt het beroep voor het overige.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.023 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. L. Neuschäfer-Greebe, verbonden aan DAS.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna te noemen: klaagster – heeft op 26 mei 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna: de huisarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 31 oktober 2017, onder nummer 17/201, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 juni 2018, waar zijn verschenen klaagster en de huisarts, de huisarts bijgestaan door haar gemachtigde.

Zowel klaagster als de huisarts en haar gemachtigde hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.       De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klaagster, geboren op 3 mei 1949, is sinds 1996 als patiënt ingeschreven in de huisartsenpraktijk van verweerster.

2.2. Op 28 januari 2015 heeft klaagster bij verweerster urine voor onderzoek ingeleverd, vanwege pijnklachten bij plassen en vanwege pijn in haar buik. De urine van klaagster is vervolgens onderzocht. Het patiëntdossier vermeldt als uitslag van dat onderzoek het volgende:

nitriet: neg ; leuko ur : neg ; ery ur : 80* ; eiwiturst : neg (neg) ; gluc urst : neg (neg;

2.3. In verband met de negatieve nitriettest is de urine van klaagster nog nader onderzocht. In verband daarmee is de volgende aantekening in het patiëntdossier van klaagster gemaakt:

DIP: NEG

2.4. Op 17 april 2015 is in het D-ziekenhuis bij klaagster een darmonderzoek uitgevoerd. Daarbij is bij klaagster een poliepje verwijderd.

2.5. Op 7 oktober 2015 heeft klaagster de huisartsenpost bezocht in verband met een waarschijnlijk gepasseerde niersteen.

2.6. Op 15 oktober 2015 heeft klaagster opnieuw bij de huisartsenpost urine voor onderzoek ingeleverd. Klaagster is daarbij gezien door een huisarts in opleiding. Het patiëntdossier vermeldt over het bezoek van klaagster aan de huisartsenpost, voor zover hier van belang, het volgende:

S levert ochtendurine in, geen pijn bij plassen, in nacht van 6/10 hevige pijn linkerzij+buik. SEH gebeld en ambu kwam. Geconstateerd bloed in urine + rr 180/120, geen koorts. Hun advies week later UWI+rr co. (…)

O nitriet : neg ; leuko ur: neg : ury ur: 25* : eiwiturst: trace ; gluc urst : neg (neg)

(…)

P gezien aanh hematurie en zeurende pijn svp SU : pm echo? XBOZ?

2.7. Op 13 november 2015 is bij klaagster een echo verricht. Het patiëntdossier meldt daarover het volgende:

Radiologiebericht gekoppeldonderpool van de linkernier een klein niet obstructief concrement van 7 mm danwel vaatkalk indien klinisch relevant aanvullend CT > tc SO of MK

2.8. Op 17 november 2015 heeft klaagster vanwege aanhoudende buikklachten opnieuw haar urine laten controleren. Deze keer was de dipstick test wel positief.

2.9 Op 18 november 2015 heeft verweerster met klaagster over de uitslag van het urineonderzoek gebeld. Het patiëntdossier vermeldt over dat telefoongesprek, voor zover hier van belang, het volgende:

Mw gebeld, lang gesprek (…) vindt het erg vreemd dat de test nu wel positief is (…)

Via econsult vele vragen over oa waarom nu wel en destijds neg uitslag UWI (…)

28 jan heb ik ook urineonderzoek laten verrichten met omschrijving van precies dezelfde klachten die ik nu heb. Negatief. Nu: positief, ik zit nu met heel veel vragen. Heeft er iemand zitten slapen op 28 jan? Heb ik voor niks darmonderzoek, neg, op

17 april ondergaan? Voor niks echo op 13 nov? Wat was er aan de hand in de nacht van 6 op 7 okt toen de nachtdienst langs moest komen? Naast alle spanningen die dit met zich meebrengt, nu al sinds een jaar alle lichamelijke ongemakken.

2.10 Op 19 november 2015 heeft verweerster klaagster uitgenodigd voor een gesprek. Klaagster is niet op dat aanbod ingegaan.

2.11 Op 27 november 2015 is klaagster door verweerster verwezen naar een uroloog van het E.. Deze constateert dat er bij klaagster sprake is van urge-incontinentie problematiek bij een overactieve blaas. Klaagster zal daarvoor behandeld worden met Botox. 

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster onzorgvuldig jegens klaagster heeft gehandeld door na het urineonderzoek op 28 januari 2015 niet aan klaagster te vragen om na een paar dagen opnieuw urine voor onderzoek in te leveren. Verweerster heeft daarmee de klachten van klaagster niet serieus genomen en klaagster onnodig een lange tijd met haar klachten laten doorlopen. 

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.  Bij de beoordeling stelt het college voorop dat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van de arts niet gaat om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig gestelde handelen en met  hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard. Tevens geldt dat het bij het tuchtrecht in beginsel gaat om de persoonlijke verwijtbaarheid van de arts.

5.2. De klachten lenen zich voor gezamenlijke beoordeling. Kern van de klachten is dat klaagster stelt dat verweerster op 28 januari 2015 aan klaagster had moeten vragen om na een paar dagen opnieuw urine voor onderzoek in te leveren. Het verweer van verweerster komt er op neer dat zij stelt dat er geen reden was voor een herhaald onderzoek. Het college volgt verweerster in dat verweer. Van belang daarvoor is dat, zoals door verweerster aangevoerd, bij het op 28 januari 2015 op de urine van klaagster uitgevoerde onderzoek zowel de nitriettest als de dipstick test negatief waren. Uit de uitslag van dat onderzoek blijkt niet dat verweerster op dat moment een reden had om aan te nemen dat klaagster een urineweginfectie had. Gelet hierop bestond er voor verweerster op 28 januari 2015 geen reden aan klaagster te vragen om op korte termijn nog een keer haar urine te laten onderzoeken. Naar het oordeel van het college heeft verweerster op 28 januari 2015 dan ook geheel in lijn met de NHG-standaard Urineweginfecties gehandeld. Voor het oordeel dat klaagster de klachten van klaagster niet serieus heeft genomen ziet het college daarom geen grond. Dat bij het op 17 november 2015 uitgevoerde urineonderzoek de uitslag van de diptest wel positief was, maakt dat niet anders. Dat is onvoldoende om daaruit te kunnen concluderen dat verweerster op 28 januari 2015 heeft gemist dat bij klaagster sprake was van een urineweginfectie en/of dat verweerster de klachten van klaagster niet serieus heeft genomen.

5.3. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

Vooraf

4.1       Klaagster stelt in haar beroep dat het Regionaal Tuchtcollege (de kern van) haar klacht onjuist heeft opgevat. Zij stelt dat haar klacht in drie onderdelen uiteenvalt, namelijk:

1. de praktijkassistente van de huisarts is op de stoel van de huisarts gaan zitten, zowel op 28 januari 2015 – toen klaagster urine inleverde – als op

29 januari 2015 toen de praktijkassistente de uitslag van de dipslide telefonisch aan klaagster doorgaf;

2. nadat de dipslide op 29 januari 2015 negatief bleek te zijn, en er geen blaasontsteking vastgesteld was, is er geen bemoeienis van de huisarts meer geweest;

3. het dossier van klaagster is niet compleet, omdat het telefonisch contact dat klaagster op 29 januari 2015 met de praktijkassistente had niet in het dossier is vermeld.

Klaagster wil met haar beroep de klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voorleggen.

4.2       Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat in beroep slechts kan worden geoordeeld over klachten die ter beoordeling aan het Regionaal Tuchtcollege zijn voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat klaagster klachtonderdeel 1 in haar oorspronkelijk klaagschrift aan de orde heeft gesteld en uit het proces-verbaal van het verhoor in het kader van het vooronderzoek van het Regionaal Tuchtcollege blijkt dat klaagster ook tijdens dat verhoor uitdrukkelijk het verwijt heeft gemaakt dat de praktijkassistente op de stoel van de arts is gaan zitten en dat de huisarts daarvoor verantwoordelijk is. Klachtonderdeel 1 is dus, anders dan de huisarts stelt, geen tardieve uitbreiding van de klacht. Dit klachtonderdeel zal door het Centraal Tuchtcollege worden beoordeeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft ook over klachtonderdeel 2 geoordeeld, zodat ook dit klachtonderdeel in het beroep kan worden betrokken. Het Centraal Tuchtcollege ontvangt klaagster niet in klachtonderdeel 3, nu dit klachtonderdeel voor het eerst in beroep aan de orde gesteld is als zelfstandig klachtonderdeel. Voor zover relevant voor de beoordeling van klachtonderdeel 2 zal het Centraal Tuchtcollege in dat kader ingaan op het verwijt van klaagster dat sprake is van een incompleet dossier.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege zal hierna overgaan tot de beoordeling van de klachtonderdelen 1 en 2.

Klachtonderdeel 1

4.4       Klaagster stelt in klachtonderdeel 1 dat de praktijkassistente op het formulier dat bij het inleveren van de urine moest worden ingevuld haar klachten heeft aangemerkt als “herkenbare klachten” en dat de praktijkassistente daarmee op de stoel van de huisarts is gaan zitten. Volgens klaagster is ditzelfde gebeurd toen de uitslag van de urinetest en vervolgens de uitslag van de dipslide negatief bleken te zijn.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat het in een huisartsenpraktijk gebruikelijk is dat bepaalde werkzaamheden door een praktijkassistente kunnen worden uitgevoerd. Daarbij geldt wel dat de huisarts eindverantwoordelijk is voor het handelen van de praktijkassistente en dat de huisarts verantwoordelijk is voor de organisatie van de praktijk. De taken en werkzaamheden van een praktijkassistente behoren protocollair geregeld te zijn. Gebleken is dat dergelijke protocollen in de praktijk van de huisarts aanwezig zijn. Er is ook een protocol voor klachten als in dit geval aan de orde, gebaseerd op de NHG-standaard Urineweginfecties. Het Centraal Tuchtcollege is daarom van oordeel dat in de praktijk van de huisarts op een gebruikelijke wijze en conform protocollen werd gewerkt. Niet gebleken is dat de praktijkorganisatie op dit punt niet goed geregeld is. Dit betekent dat de praktijkassistente op 28 en 29 januari 2015 conform het geldende protocol heeft gehandeld en dat de huisarts op dit punt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.  

Klachtonderdeel 2

4.6       Klaagster verwijt de huisarts dat zij, toen de urinetest en de dipslide negatief bleken te zijn, niet actief heeft ingegrepen en niets heeft gedaan. Volgens klaagster is de huisarts alleen maar gefocust geweest op het vinden van een blaasontsteking, terwijl de klachten ook een andere oorzaak hadden kunnen hebben.

4.7       Op 29 januari 2015 bleek dat de dipslide van de urine van klaagster negatief was. Het Centraal Tuchtcollege kan niet met zekerheid vaststellen of op die dag telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen de praktijk van de huisarts en klaagster.. Een telefonisch contact op die datum staat immers niet in het dossier van klaagster vermeld.

Het Centraal Tuchtcollege acht  echter wel aannemelijk dat er die dag telefonisch contact met klaagster is geweest, omdat klaagster dit steeds heeft aangegeven en zij ook bekend was met de uitslag van de kweek, maar het Centraal Tuchtcollege kan niet vaststellen of tijdens dit gesprek nog meer is besproken dan de uitslag van de kweek.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat tijdens het telefonisch contact op

29 januari 2015 wel de vervolgstappen in verband met de – kennelijke persisterende – klachten van klaagster aan de orde hadden moeten komen. Dat is de wijze waarop de praktijkorganisatie ingericht zou moeten zijn en dat is de verantwoordelijkheid van de huisarts, óók op dagen dat de huisarts – zoals dit volgens haar op 29 januari 2015 het geval was – niet in de praktijk aanwezig is.

4.8       Het vorenstaande laat echter onverlet dat ook als op 29 januari 2015 tijdens het telefoongesprek niet is gesproken over mogelijke vervolgstappen, dit in de onderhavige situatie niet zodanig ernstig is, dat dit een tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Of vervolgstappen al dan niet nodig zijn hangt namelijk ook af van de ernst en de duur van de klachten. Tijdens het telefoongesprek had klaagster de ernst van haar klachten nogmaals kunnen benadrukken en had zij ook zelf de vraag kunnen stellen “hoe nu verder”, hetgeen klaagster volgens eigen zeggen niet heeft gedaan. Verder is het bij klachten als deze gebruikelijk en had het op de weg van klaagster gelegen om op een later moment nogmaals contact op te nemen als de klachten zouden aanhouden. Daarvan is niet gebleken.

Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Slotopmerkingen

4.9       De slotsom is dat klaagster ten aanzien van klachtonderdeel 3 in haar beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat met betrekking tot de klachtonderdelen 1 en 2 het beroep, met verbetering van gronden, zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep ten aanzien van klachtonderdeel 3;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. A. Smeeïng-van Hees en

mr. S.M. Evers, leden-juristen, drs. M. van Bergeijk en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten, en mr. I. Diephuis-Timmer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2018.

                        Voorzitter   w.g.                                  Secretaris   w.g.