ECLI:NL:TGZCTG:2018:229 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.495

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:229
Datum uitspraak: 31-07-2018
Datum publicatie: 01-08-2018
Zaaknummer(s): c2017.495
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een huisarts. Klaagster verwijt de huisarts dat zij heeft nagelaten (tijdig) medische informatie betreffende klaagster op te vragen, dat zij klaagster onheus heeft bejegend, dat zij klaagster een consult bij een andere huisarts heeft ontzegd en dat klaagster geen reactie heeft ontvangen op de klachten die zij heeft ingediend. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.495 van:

A., wonend te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

H., huisarts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: R.J. Peet, werkzaam bij VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna: klaagster - heeft op 22 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen H. - hierna: de huisarts - een klacht ingediend. Bij brief van

20 april 2017 heeft klaagster een nadere onderbouwing van haar klacht gegeven. Bij beslissing van 10 oktober 2017 onder nummer 17/110 heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen en heeft een aanvullend beroepschrift ingediend. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 juni 2018 waar klaagster, de huisarts en haar gemachtigde zijn verschenen en het woord hebben gevoerd.  

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag

gelegd.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klaagster heeft een klacht ingediend tegen verweerster en tegen haar waarneemster (hierna: waarneemster).

2.2.      Klaagster is sinds december 2013 in de praktijk van verweerster ingeschreven. In de praktijk zijn zeven artsen, inclusief verweerster en waarneemster, werkzaam.

2.3.      Op 5 december 2013 is klaagster voor het eerst op consult geweest. Het consult vond plaats bij verweerster. Het medisch dossier houdt ten aanzien van dit consult in:

“S: Nieuwe pate. In D. opgenomen geweest, verdenking schizofrenie, maar was daar onterecht volgens pate. (..) Officieel begeleiding GGZ E. psychiater. (..)”

2.4.      Op 16 december 2013 heeft ‘F.’ op verzoek van klaagster somatische gegevens betreffende klaagster aan de praktijk doorgestuurd. Daarin staat onder meer dat klaagster onder behandeling is van psychiater en lijdt aan schizotypie of een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Ook staat beschreven dat klaagster behandeld is door een dermatoloog.

2.5.      Op 17 april 2014 heeft waarneemster klaagster voor het eerst gezien. Het medisch dossier houdt ten aanzien van dit consult in:

“S: Komt op mijn verzoek. Er is geen patiëntendossier. Is opgenomen geweest ruim jaar. Erg verbolgen over hoe eea gelopen is. Ook nu weer dat er geen contact is tussen ons en haar psychiater/behandelaar/verweerster. (..)

E: psychische klachten.

P: Dossier opnieuw opvragen. (..)”

2.6.      Op 12 augustus 2014 heeft een consult plaatsgevonden bij verweerster. Het medisch dossier houdt in: “(..)

O: (..) Slecht verzorgd, stinkend.

E: Chron.psychiatrische pate.

P: Behandelaar GGZ bellen.”

2.7.      In het medisch dossier staat op 19 augustus 2014 vermeld:

S: (..) gebeld met GGZ; verzoek om berichtgeving (..) gaan dit regelen. Brieven werden nog gestuurd naar verweerster in G..

P: KL vraag meteen nog even wie HA in G. is; weet pate. nl. niet! Ik heb ook geen dossier van haar.

2.8.      Op 25 augustus 2014 is op verzoek en met toestemming van klaagster informatie opgevraagd bij E., de psychiater bij wie klaagster onder behandeling was.

2.9.      Op 19 december 2014 heeft E. een brief aan verweerster gestuurd waarin stond dat klaagster sinds 28 november 2014 niet langer bij hem in behandeling was.

2.10.    Op 28 mei 2015 heeft een consult plaatsgevonden bij waarneemster. Het verslag daarvan houdt in:

“(..) O: (..) Zegt met pincet haren los te peuteren omdat het anders gaat ontsteken. Lijkt me eerder andersom, maar wil hier niets van weten. (..)”

2.11.    Op 16 oktober 2015 heeft klaagster, in het kader van een verzoek tot beëindiging van de onderbewindstelling, aan waarneemster verzocht om een verklaring waarin zij bevestigt dat onderbewindstelling niet meer nodig is. Waarneemster heeft geweigerd een dergelijke verklaring af te geven.

2.12.    Op 16 juni 2016 heeft klaagster verzocht om een afschrift van haar medisch dossier. Na overleg met verweerster is het afschrift klaargelegd.

2.13.    In de periode 17 juni 2016 tot en met 8 juli 2016 heeft klaagster meerdere e-mails naar de huisartsenpraktijk en in het bijzonder waarneemster gestuurd. Daarin heeft zij onder meer verzocht om een consult bij een andere huisarts binnen de huisartsenpraktijk.

2.14.    In de praktijk is afgesproken dat patiënten niet kunnen overstappen naar een andere huisarts werkzaam binnen de praktijk. Het verzoek van klaagster is daarom per e-mail van 7 juli 2016 afgewezen. Waarneemster heeft klaagster in deze e-mail uitgenodigd voor een gesprek. Daarop is klaagster niet ingegaan.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt, zo begrijpt het college, zakelijk weergegeven in:

1)        dat verweerster heeft nagelaten (tijdig) medische informatie betreffende klaagster op te vragen;

2)        dat verweerster klaagster onheus heeft bejegend;

3)        dat verweerster klaagster een consult bij een andere verweerster heeft ontzegd;

4)        dat klaagster geen reactie heeft ontvangen op klachten die zij vanaf mei 2013 heeft ingediend.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Ter toetsing staat of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.

5.2       Het college leidt uit het medisch dossier af dat, toen klaagster zich inschreef bij de praktijk, geen patiëntendossier betreffende klaagster beschikbaar was, omdat klaagster de naam van haar vorige huisarts niet meer wist. Wel heeft verweerster per e-mail van 16 december 2013 informatie over klaagster ontvangen van de psycholoog bij wie zij onder behandeling was geweest, waarin stond dat klaagster op dat moment onder behandeling was van psychiater in verband met schizotypie of een paranoïde persoonlijkheidsstoornis en dat zij in het verleden onder behandeling was geweest van een dermatoloog in verband met jeuk en huiduitslag. Verweerster was derhalve, voordat het tweede consult bij haar plaatsvond op 12 augustus 2014, voor zover mogelijk geïnformeerd over de medische voorgeschiedenis van klaagster. Dat het patiëntendossier niet beschikbaar was, kan niet aan verweerster worden verweten, nu het de eigen verantwoordelijkheid van een patiënt is om zijn oude huisarts te informeren over de inschrijving bij een nieuwe praktijk opdat het medisch dossier doorgestuurd kan worden. Dat pas op 25 augustus 2014 informatie bij de psychiater is opgevraagd, is evenmin verwijtbaar. Immers, naast het feit dat het ook ten aanzien van deze informatie de verantwoordelijkheid van de patient is om aan de psychiater door te geven dat hij een nieuwe huisarts heeft, is ook niet gebleken dat het eerder noodzakelijk was om deze informatie op te vragen. Verweerster kan ten aanzien van dit klachtonderdeel dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

5.3.      Ook het tweede klachtonderdeel treft geen doel. Volgens klaagster heeft verweerster haar bits bejegend op 5 december 2013. Verweerster heeft dit ontkend. Nu alleen klaagster en verweerster aan deze gesprekken hebben deelgenomen, is niet vast te stellen hoe die gesprekken precies verlopen zijn. Verwijten omtrent inhoud en wijze van communicatie laten zich dan ook moeilijk op hun juistheid toetsen. Dit brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerster op dit punt klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van vereerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het College hier niet vaststellen.

Klaagster heeft voorts geklaagd over hetgeen in het patiëntendossier vermeld staat bij het consult van 12 augustus 2014. Zij vindt het klachtwaardig dat verweerster daar heeft geschreven dat klaagster slecht verzorgd is en stinkt. Het college stelt vast dat verweerster deze bewoordingen heeft gebruikt ter weergave van haar eigen objectieve waarneming. Hoewel het college van oordeel is dat verweerster ook minder grievende bewoordingen had kunnen gebruiken, gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen niet om de vraag of dat beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Het College is van oordeel dat dat het geval is.

5.4.      Het derde klachtonderdeel betreft het ontzeggen van een consult bij een andere huisarts binnen de praktijk. Verweerster kan hiervan evenmin een verwijt worden gemaakt. Het beleid dat binnen de praktijk geen patiënten kunnen overstappen is redelijk en algemeen gebruikelijk binnen de beroepsgroep van huisartsen.

5.4.      Ook het laatste klachtonderdeel faalt. Voor zover het College kan vaststellen heeft klaagster vanaf juni 2016 schriftelijke klachten ingediend. Daarop is door waarneemster gereageerd door klaagster uit te nodigen voor een gesprek. Klaagster is op dat aanbod evenwel niet ingegaan.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster heeft ter terechtzitting desgevraagd toegelicht dat zij met haar beroep  niet beoogt om de klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Zij is van mening dat het Regionaal Tuchtcollege bij de behandeling van de klacht onvoldoende is ingegaan op haar stelling dat de huisarts vooringenomen was ten aanzien van de oorzaak van haar klachten. Dit blijkt onder meer uit de onjuiste  informatie die de huisarts over klaagster heeft genoteerd in het medisch dossier op 12 augustus 2014.

4.2       De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat de informatie die is vermeld in het medisch dossier gedeeltelijk afkomstig is uit inlichtingen verstrekt door andere zorgverleners en gedeeltelijk uit door klaagster zelf tijdens de consulten aan de huisarts gemelde informatie over haar medische situatie. Deze informatie is in het medisch dossier vermeld achter de letter “S” (Subjectief) en ten aanzien van de daar vermelde gegevens heeft het Centraal Tuchtcollege niet kunnen vaststellen dat de huisarts die onjuist heeft vermeld. Verder zijn in het medisch dossier onder “O”(Objectief) de waarnemingen van de huisarts tijdens het gesprek en tijdens een eventueel lichamelijk onderzoek vermeld. Ten slotte is onder “E”(Evaluatie) de duiding van klachten en de eventuele diagnose vermeld en onder “P”(Plan) een plan voor de verdere behandeling of begeleiding opgenomen. Ten aanzien van enkele opmerkingen van de huisarts onder “O” heeft het Regionaal Tuchtcollege terecht opgemerkt dat de huisarts beter minder grievende bewoordingen had kunnen gebruiken, maar van een vooringenomen houding in de verslaglegging, dan wel enig ander tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen terzake is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege geen sprake.

4.4       Voor het overige heeft de behandeling in beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. A. Smeeïng-van Hees en

mr. S.M. Evers, leden-juristen en drs. M. van Bergeijk en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten, en mr. M.W. van Beek, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2018.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.