ECLI:NL:TGZCTG:2018:165 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.394

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:165
Datum uitspraak: 05-06-2018
Datum publicatie: 06-06-2018
Zaaknummer(s): c2017.394
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen arts werkzaam als medisch adviseur bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Verweerder is betrokken geweest bij de beoordeling van een keuringsrapport van de psychiater in het kader van een vorderingsprocedure van het rijbewijs van klager. Bij besluit van maart 2016 is het rijbewijs van klager door het CBR ongeldig verklaard. Klager was al tweemaal eerder in een dergelijke vorderingsprocedure betrokken. Klager verwijt verweerder dat hij in de vorderingsprocedure onzorgvuldig heeft gehandeld, door het rapport van de psychiater van oktober 2015 te volgen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege bekrachtigt deze uitspraak.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.394 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

bijgestaan door mr. A.H.J. de Kort, advocaat te Sint-Michielsgestel,

tegen

G., arts, werkzaam te I., verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 10 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag, tegen G. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 8 augustus 2017, onder nummer 2017-060, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift ingediend. De klacht is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2017.379 (A./C.), C2017.380 (A./E.), C2017.386 (E./A.) en C2017.381 (A./F.) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 april 2018, waar is verschenen klager, bijgestaan door mr. De Kort, en de arts. De zaak is over en weer bepleit waarbij partijen hun pleitnota's aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2.       De feiten

            2.1       Verweerder is al sinds vele jaren werkzaam als medisch adviseur bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) te Rijswijk.

Verweerder is betrokken geweest bij de beoordeling van een keuringsrapport van de psychiater in het kader van een vorderingsprocedure van het rijbewijs van klager.

2.2       Aanvankelijk heeft de psychiater op 12 oktober 2015 een rapport uitgebracht. Nadat het CBR op 23 oktober 2015 een aangepast rapport had ontvangen, heeft verweerder een uitslag vastgesteld. Klager heeft hierna geen tweede onderzoek aangevraagd.

2.3       Bij besluit van 15 maart 2016 is het rijbewijs van klager door het CBR ongeldig verklaard.

2.4       Klager was al tweemaal eerder in een dergelijke vorderingsprocedure betrokken.

3.     De klacht

Klager verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat hij in de vorderingsprocedure onzorgvuldig heeft gehandeld, door het rapport van de psychiater van oktober 2015 te volgen.

4.       Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.       De beoordeling

5.1       Na bestudering van de overgelegde stukken is het voor het College duidelijk geworden dat klager ongenoegen heeft over de gehele organisatie binnen het CBR. Dit kan verweerder echter niet persoonlijk (tuchtrechtelijk) worden verweten. Bij het antwoord op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, staat immers het persoonlijk handelen van verweerder centraal. Verweerder kan geen verwijt worden gemaakt van (medisch) handelen door anderen.

Dat klager het niet eens is met de conclusie van het CBR, maakt niet dat verweerder (tuchtrechtelijk) verwijtbaar zou hebben gehandeld. De onderhavige medisch tuchtrechtelijke procedure is niet bedoeld voor klager om nogmaals te kunnen redetwisten over het besluit van het CBR klagers rijbewijs ongeldig te verklaren.

De vraag die thans in deze procedure aan de orde is, is of verweerder op basis van de beschikbare informatie zorgvuldig en vakkundig heeft geadviseerd en in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.

5.2       Verweerder is in zijn verweerschrift uitgebreid ingegaan op diverse punten/vragen die in het klaagschrift aan de orde zijn gekomen. Verweerder is van mening dat een duidelijk omschreven klacht ontbreekt: klager heeft op geen enkele manier enig onzorgvuldig handelen van verweerder aannemelijk gemaakt. Klager heeft volgens verweerder ook niet aannemelijk gemaakt dat er door verweerder, na het aangepaste verslag van bevindingen, een verkeerde uitslag is vastgesteld of dat hij ten onrechte heeft teruggekoppeld. Het vaststellen van een voor klager ongunstige uitslag kan zeker niet gelijkgesteld worden met onzorgvuldig handelen. Een en ander aldus verweerder.

5.3       Het College heeft geconstateerd dat klager, zonder bericht van verhindering, niet verschenen is bij het geplande mondeling verhoor in het vooronderzoek. Klager had eerder toegezegd het omstreden rapport d.d. 12 oktober 2015 tijdens dat verhoor over te leggen. Nu klager niet is verschenen en ook nadien niet alsnog het desbetreffende rapport heeft ingestuurd, kan het College in zijn beoordeling van deze zaak geen rekening houden met de inhoud van dat rapport.

5.4       Na bestudering van de stukken die zijn overgelegd heeft het College bij gebrek van enig objectief aanknopingspunt niet kunnen vaststellen dat verweerder in zijn functie als medisch adviseur bij het CBR onzorgvuldig heeft gehandeld. Het College kan dan ook niet anders concluderen dan dat de klacht dient te worden afgewezen.

5.5       Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is geweest van enig verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van de Wet BIG."

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten weergegeven in overweging 2. "De feiten" van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de arts opnieuw aan de tuchtrechter voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 2018 is dat debat voortgezet.

4.2       Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

4.3       Wat betreft de nieuwe verwijten overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende. Een klager kan in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voorleggen die in het oorspronkelijke klaagschrift aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd en dan alleen voor zover hij in die klachten niet-ontvankelijk is verklaard of die klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Voor zover het beroepschrift nieuwe klachten bevat kan klager daarin dus niet worden ontvangen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover hij in beroep nieuwe klachten heeft aangevoerd;

           verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en

mr. Y.A.J.M. van Kuijck, leden-juristen en dr. M.C. ten Doesschate en drs. HS. Boersma, leden- beroepsgenoten en mr. A.R. Sijses, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 5 juni 2018.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris w.g.