ECLI:NL:TGZCTG:2018:160 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.329

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:160
Datum uitspraak: 05-06-2018
Datum publicatie: 06-06-2018
Zaaknummer(s): c2017.329
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen psychiater. In eerste aanleg heeft klaagster verweerder het verwijt gemaakt dat hij zich tegen haar zin op grensoverschrijdende wijze jegens haar heeft gedragen door seksuele en seksueel getinte contacten met haar te hebben gedurende een periode van enkele maanden, terwijl sprake was van een behandelrelatie tussen verweerder en klaagster. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht gegrond verklaard, aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden opgelegd en publicatie van de beslissing gelast. De Inspectie heeft op grond van artikel 73 lid 1 onder c van de Wet BIG beroep ingesteld tegen de voorwaardelijkheid  van de maatregel. In incidenteel beroep heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de klacht. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het incidenteel beroep, vernietigt in het principaal beroep de beslissing in eerste aanleg voor wat betreft de maatregel, legt aan verweerder op de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier maanden en gelast publicatie van de beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in het op grond van artikel 73 lid 1 onder c van de Wet BIG onder nummer C2017.329 ingestelde beroep van:

de  INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG en JEUGD ,

in de persoon van de coördinerend specialistisch senior inspecteur drs. H.L.G. Scheijven en de senior adviseur juridische zaken mr. R. Willemsen, kantoorhoudend te Utrecht,

appellante in het principaal beroep, verweerster in het incidenteel beroep,

tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag van 27 juni 2017 met het kenmerk 2016-158 in de zaak van:

A., wonende te C., klaagster, gemachtigde: mr. K. Aantjes,            advocaat te Rijswijk,

tegen

B., psychiater, werkzaam te C., verweerder in het principaal beroep, appellant in het incidenteel beroep, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag.

1.         Verloop van de procedure

A.  – hierna klaagster – heeft op 3 juni 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen de heer B.  – hierna de psychiater  – een klacht ingediend. Bij beslissing van 27 juni 2017, onder nummer 2016-158, heeft dat College de klacht gegrond verklaard, de inschrijving van de psychiater in het BIG-register voorwaardelijk geschorst voor de duur van drie maanden en publicatie van de beslissing gelast.

De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – verder te noemen: de Inspectie – is op grond van artikel 73 lid 1 onder c Wet BIG en tijdig van die beslissing in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarin incidenteel beroep ingesteld. De Inspectie heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 april 2018, waar van de zijde van de Inspectie zijn verschenen de heer Scheijven en mevrouw Willems voornoemd. De psychiater is verschenen, bijgestaan door mr. Noorduyn voornoemd. Voorts was ook klaagster ter terechtzitting aanwezig, bijgestaan door mr. Aantjes voornoemd. Klaagster heeft ter terechtzitting gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid kort het woord te voeren.

Zowel de Inspectie als de psychiater en zijn gemachtigde hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Zij hebben dit gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de psychiater aangeduid als verweerder.

“2.      De feiten

2.1       Klaagster, geboren op 29 november 1966, is gedurende drie periodes in behandeling geweest bij verweerder, die te C. een praktijk voor psychiatrie houdt. Allereerst heeft verweerder klaagster in de periode van 22 april 2006 tot

15 juni 2006 enkele malen voor behandeling gezien. Over deze behandelperiode heeft verweerder bij brief d.d. 11 augustus 2006 de verwijzende huisarts geïnformeerd. Een tweede behandelperiode heeft plaatsgevonden van december 2008 tot mei 2009. Vanaf 2012 heeft verweerder klaagster voor de derde maal in behandeling genomen. In 2014 kwam zij regelmatig, zo’n één keer per maand, voor gesprekken in zijn praktijk. Verweerder heeft in 2014 of 2015 geen brief aan de huisarts van klaagster gestuurd ter afronding van de behandeling.

2.2       Op 4 februari 2015 is klaagster naar de spoedeisende hulp van het D. gebracht. Op die dag is er (direct of indirect) contact geweest tussen partijen over de vraag of zij door verweerder kon worden opgehaald uit het D.. Verweerder heeft haar niet opgehaald. In de maanden daarna is het karakter van de contacten intiem en lichamelijk geworden. Er is sprake geweest van uitwisseling van diverse sms-berichten met een intieme en/of seksueel getinte lading. Ook is sprake geweest van seksueel lichamelijke contacten en/of handtastelijkheden onder meer bij enkele onaangekondigde huisbezoeken van verweerder aan klaagster.

2.3       Op 28 december 2015 heeft verweerder op verzoek van een advocaat van klaagster een verklaring over klaagster afgegeven die hij in zijn hoedanigheid van psychiater heeft ondertekend en waarbij hij klaagster aanduidde als ‘patiënte’.

3.         De klacht

Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat hij zich tegen haar zin op grensoverschrijdende wijze jegens haar heeft gedragen door seksuele en seksueel getinte contacten met haar te hebben gedurende een periode van enkele maanden in 2015, terwijl sprake was van een behandelrelatie tussen verweerder en klaagster. Daarmee heeft hij zijn eigen belang boven het hare gesteld.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft erkend dat in 2015 voor de duur van enkele maanden sprake is geweest van een meer dan vriendschappelijke relatie, waarbij sprake is geweest van seksueel getinte uitingen en gedragingen. Hij onderstreept dat sprake was van een ‘relatie’ die van twee kanten kwam, waarbij het initiatief hoofdzakelijk van klaagster afkomstig was en waarbij niets is voorgevallen tegen klaagsters zin. Er is dus ook geen sprake geweest van dwang. 

Voorts wijst verweerder er op dat ten tijde van het ontstaan van de ‘relatie’ in wezen niet meer gesproken kon worden van een psychiatrische behandelrelatie. Hij declareerde immers niet meer sinds medio 2014, er was geen sprake van een psychiatrische stoornis c.q. diagnose en derhalve ook geen behandelplan. Ook was zijn rol niet psychiatrisch van aard. Hij fungeerde meer als coach en ‘praatpaal’ voor klaagster, die in een voor haar lastige echtscheidingssituatie verkeerde met bijbehorende juridische procedures.

5.         De beoordeling

5.1       Daargelaten of de gedragingen waarover is geklaagd al dan niet tegen klaagsters zin waren, is het College van oordeel dat verweerder in ernstige mate valt te verwijten dat deze gedragingen tijdens of direct aansluitend aan de professionele relatie hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft bovendien onvoldoende de regie gevoerd en nagelaten om de behandelrelatie met klaagster op een duidelijke wijze af te sluiten. Zo heeft hij noch een afsluitende brief aan de huisarts gestuurd, noch in het gesprek met klaagster de behandeling afgerond. Hij is klaagster in de loop van 2014 blijven ontvangen in zijn praktijk terwijl de aard van de behandeling een minder psychiatrisch karakter kreeg. Eind 2015 heeft hij juist weer in zijn hoedanigheid van psychiater een verklaring geschreven ten behoeve van klaagster, waaruit evenmin blijkt dat de behandelrelatie zou zijn beëindigd. Aldus heeft hij op nonchalante wijze de psychiatrische behandelrelatie laten vertroebelen en vrijwel naadloos laten overgaan in meer coachende, persoonlijke gesprekken zonder duidelijk psychiatrisch karakter en zonder bijbehorend behandelplan, terwijl die contacten vanaf februari 2015 zijn uitgemond in - in het licht van een behandelrelatie - grensoverschrijdende uitingen en gedragingen.

5.2       Verweerder had - toen sprake bleek van al dan niet eenzijdige gevoelens die niet passen in een behandelrelatie - de behandelrelatie op duidelijke wijze moeten beëindigen en een afkoelingsperiode in acht dienen te nemen zonder dat zij met elkaar contact hadden. De afkoelingsperiode dient ervoor om te voorkomen dat een behandelaar al tijdens de behandeling zijn behandelbeleid kan laten beïnvloeden door zijn - in een behandelrelatie niet gepaste - gevoelens voor een patiënt. Voorts was bekend dat klaagster in de laatste periode kampte met de nodige privéproblemen omtrent haar echtscheiding zodat verweerder zich had moeten realiseren dat er een zekere afhankelijkheid kon blijven bestaan. Dat klaagster een hoogopgeleide vrouw is doet daar niet aan af. De omstandigheid dat verweerder de gesprekken vanaf medio 2014 niet langer in rekening bracht en er geen duidelijke psychiatrische diagnose met bijbehorend behandelplan was, maakt dit oordeel evenmin anders, zeker niet omdat vanuit het perspectief van klaagster niet duidelijk was dat de behandeling was of zou worden beëindigd. Dat verweerder in zijn privéleven zelf een moeilijke periode doormaakte, had hem juist extra bewust moeten maken van zijn eigen kwetsbaarheid en hem moeten aansporen een duidelijke regie te voeren ter voorkoming van problemen in het contact met klaagster.

5.3       De klacht van klaagster is dan ook gegrond. Hij heeft door de grensoverschrijdende gedragingen in strijd gehandeld met de Richtlijn van de KNMG ‘Seksueel contact tussen arts en patiënt: het mag niet, het mag nooit’ en de KNMG gedragsregels voor artsen (2002). Aldus heeft hij in strijd gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

5.4       Voor wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het College dat een voorwaardelijke schorsing passend is. Enerzijds is duidelijk dat verweerder heeft ingezien verkeerd te hebben gehandeld en dat het gebeurde hem reeds de nodige schade heeft berokkend. Anderzijds is het aan hem te maken verwijt te ernstig voor een minder vergaande maatregel.

5.5       Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op de hierna te vermelden wijze.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met dien verstande dat, met betrekking tot het gestelde in de laatste zin van 2.2, in het midden gelaten wordt  of de huisbezoeken van de psychiater aan klaagster al dan niet aangekondigd waren nu de lezingen van klaagster en de psychiater op dit punt verschillen.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Het principaal beroep van de Inspectie richt zich tegen de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing van drie maanden. De Inspectie concludeert tot vernietiging van de beslissing in eerste aanleg voor wat betreft de maatregel en tot oplegging van een zwaardere maatregel.

4.2       De psychiater heeft hiertegen verweer gevoerd, stellende dat de door de Inspectie in beroep overgelegde nieuwe informatie moet worden beschouwd als een nieuwe klacht. De psychiater concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van de Inspectie voor zover het beroep betrekking heeft op die nieuwe informatie, subsidiair tot het door het Centraal Tuchtcollege buiten beschouwing laten van deze informatie. Voor het overige concludeert de psychiater tot verwerping van het principaal beroep.

4.3       Met het incidenteel beroep richt de psychiater zich zowel tegen de vaststelling van (een deel van) de feiten door het Regionaal Tuchtcollege als tegen het oordeel van dat college dat in het midden kan worden gelaten of de gedragingen al dan niet tegen de wil van klaagster hebben plaatsgevonden. De psychiater stelt voorts dat er geen sprake (meer) was van een psychiater-patiënt relatie en concludeert – impliciet – tot ongegrondverklaring van de klacht. De Inspectie heeft in het incidenteel beroep verweer gevoerd en tot verwerping van dat beroep geconcludeerd.

In het principaal en het incidenteel beroep

4.4       Met betrekking tot de stelling van de psychiater dat de Inspectie voor wat betreft de in beroep overgelegde nieuwe informatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

De door de Inspectie nieuw overgelegde informatie behelst geen nieuwe klacht betreffende het handelen van de psychiater, maar is te beschouwen als een aantal door de Inspectie in beroep opgevoerde feiten en omstandigheden waarmee bij de zwaarte van de op te leggen maatregel in de visie van de Inspectie rekening moet worden gehouden. Zulks is geoorloofd. Het is aan het Centraal Tuchtcollege om te beoordelen of aan deze  feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de onderhavige zaak betekenis dient te worden toegekend.

4.5       Voor de behandeling van de zaak in beroep acht het Centraal Tuchtcollege de navolgende passages uit de door de Inspectie overgelegde verslagen van de gesprekken met de psychiater relevant:

Gespreksverslag 23 februari 2015 :

“Het doel van dit gesprek met de psychiater is vaststellen of er al dan niet sprake is van acute risico’s voor de patiëntveiligheid, in relatie tot het vermoeden van seksueel grensoverschrijdend gedrag…

[…]

 De psychiater geeft aan absoluut nooit een relatie met een of meer patiënten te zijn aangegaan […]. De psychiater is van mening dat de melding berust op een groot misverstand.”

Vastgesteld verslag 1 juli 2015 :

“De aanleiding voor dit gesprek is zijn de meldingen … […]. De melding betrof een vermoeden van seksueel grensoverschrijdend gedrag…

[…]

De Inspectie noemt vervolgens de namen van personen met wie de psychiater volgens zeggen een seksuele relatie zou hebben gehad en die mogelijk patiënten van hem zijn. Dit zijn (naam door het CTG hierna vervangen door:) klaagster, […]. De psychiater geeft aan dat klaagster een patiënte is, maar dat hij geen persoonlijke of intieme relatie met haar heeft gehad.”

Vastgesteld verslag 7 juli 2015 :

“Vervolgens vraagt de Inspectie nogmaals of in de sms correspondentie waar de Inspectie een kopie van heeft ontvangen sprake was van patiënten. De psychiater benoemt dat hij er zelf al op terug wilde komen en zich in het vorige gesprek met de Inspectie vergist had. De psychiater wil zijn eerdere verklaring herzien en benoemt dat klaagster op dit moment wel patiënte van hem is. Hij is bezig met het schrijven van een afsluitbrief. […] De psychiater verklaart met klaagster, […] tijdens of na de behandeling nooit een intieme relatie of persoonlijk contact te hebben gehad, het contact bestond alleen uit behandelcontacten.”

In het incidenteel beroep

4.6       Met betrekking tot het door de psychiater geformuleerde bezwaar tegen de in de beslissing in eerste aanleg weergegeven feiten heeft het Centraal Tuchtcollege hiervoor onder 3. de feiten, met inachtneming van hetgeen door de psychiater in dit verband naar voren is gebracht, aangepast.

4.7       Ten aanzien van de stelling van de psychiater dat er geen sprake meer was van een hulpverlener-patiënt relatie oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat, gelet op hetgeen de psychiater tijdens de gesprekken met de Inspectie heeft verklaard, hij in ieder geval op 7 juli 2015 zelf de mening was toegedaan dat er op dat moment nog sprake was van een behandelrelatie. Voorts heeft de psychiater tijdens dat gesprek verklaard dat hij bezig was met het schrijven van een afsluitbrief.

4.8       Nu de behandelrelatie in 2015 nog voortduurde is het niet onjuist dat het Regionaal Tuchtcollege in het midden heeft gelaten of de gedragingen waarover is geklaagd al dan niet tegen de zin van klaagster waren, nu dit aspect  voor het oordeel over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van deze gedragingen niet van belang is. Seksueel grensoverschrijdend gedrag van een zorgverlener jegens een patiënt is immers zonder meer ontoelaatbaar; hoe klaagster hier tegenover stond is niet relevant.

4.9       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het incidenteel beroep faalt.

In het principaal beroep

4.10     In het principaal beroep voert de Inspectie als argumenten voor het opleggen van een zwaardere maatregel aan dat de psychiater niet betrouwbaar is en zich niet toetsbaar opstelt ten opzichte van de Inspectie en voorts dat hij geen inzicht in eigen handelen heeft getoond. De opgelegde korte voorwaardelijke schorsing is niet in lijn met de geldende jurisprudentie.

Het Centraal Tuchtcollege oordeelt hieromtrent als volgt.

4.11     Gelet op de in eerste aanleg door klaagster overgelegde sms-berichten van maart 2015 met grensoverschrijdende inhoud, bezien in combinatie met de hiervoor onder 4.5 geciteerde passages uit de verschillende gespreksverslagen, heeft  de Inspectie goede grond te twijfelen aan de betrouwbaarheid en de vereiste openheid en toetsbaarheid van de psychiater. De psychiater heeft tijdens genoemde  gesprekken onjuiste verklaringen omtrent zijn relatie met klaagster afgelegd. Het Centraal Tuchtcollege is uit de stukken en het verhandelde ter zitting in beroep ook onvoldoende gebleken dat de psychiater inzicht heeft in het verkeerde van zijn handelen.       

Voorts is aan de psychiater blijkens de rapportage  van 22 oktober 2015 naar aanleiding van de psychiatrische expertise van E. door deze laatste geadviseerd naast relatietherapie ook individuele begeleiding door middel van coaching hetzij psychotherapie te zoeken. In haar brief aan de psychiater van 20 januari 2016 heeft de Inspectie vastgesteld dat de psychiater het advies om relatietherapie te starten nog niet had opgevolgd. Wel zou hij, aldus de Inspectie in haar brief, tegen de Inspectie verklaard hebben voorbereidingen te treffen om individuele coaching te gaan volgen. Ter terechtzitting in beroep heeft de Inspectie onweersproken gesteld dat tot op de dag van de terechtzitting in beroep kennelijk nog geen begin is gemaakt met enige vorm van coaching, begeleiding of behandeling ten aanzien van het eigen beroepsmatig functioneren. Ter terechtzitting is gebleken dat de psychiater geen intrinsieke motivatie heeft (of toonde) om hier mee aan te vangen. Hij  verklaarde ter zitting dit wel te willen gaan doen wanneer dit hem door het college opgelegd zou worden.

De maatregel

4.12     Het Regionaal Tuchtcollege heeft bij het bepalen van de op te leggen maatregel onder meer aangenomen dat de psychiater heeft ingezien verkeerd te hebben gehandeld. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat zulks, gelet op het hiervoor onder 4.11 overwogene, niet althans onvoldoende, is gebleken. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt daarom met eenparigheid van stemmen dat het passend en geboden is de psychiater een zwaardere maatregel op te leggen, te weten een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier maanden.

Nu het principaal beroep van de Inspectie enkel zag op het opleggen van een zwaardere maatregel, slaagt het derhalve.

4.13     Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                           in het principaal beroep:

                                                           verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de beslissing doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van voorwaardelijke schorsing is opgelegd,

en in zoverre opnieuw recht doende:

legt aan de psychiater de maatregel op van onvoorwaardelijke schorsing van zijn inschrijving in het BIG-register voor de duur van vier maanden;

in het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en

mr. Y.A.J.M. van Kuijck, leden-juristen en dr. M.C. ten Doesschate en drs. A.C.L. Allertz, leden- beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 5 juni 2018.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.