ECLI:NL:TGZCTG:2018:104 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.190

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:104
Datum uitspraak: 17-04-2018
Datum publicatie: 18-04-2018
Zaaknummer(s): c2017.190
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verpleegkundige. De klacht heeft betrekking op de (inmiddels overleden) moeder van klager die verbleef in de verzorgingsinstelling waar verweerster werkzaam is. Klager verwijt verweerster dat zij heeft verzuimd gevolg te geven aan het behandelverbod en het team daarover onvoldoende heeft geïnstrueerd en voorts dat zij de rol van klager als wettelijk vertegenwoordiger niet heeft gerespecteerd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht af gewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.190 van:

A. wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te D.,

verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. P.P. Hart, advocaat te Den Haag.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 10 mei 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. – hierna de verpleegkundige – een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 maart 2017, onder nummer 2016-101, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 maart 2018. Klager is ter terechtzitting verschenen. Namens de verpleegkundige zijn ter terechtzitting verschenen mevrouw E., manager bedrijfsbureau van F. en mevrouw G., locatiemanager H., bijgestaan door mr. Hart voornoemd. De verpleegkundige is niet ter terechtzitting verschenen.

Klager en mr. Hart hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

2.1       Klager is de zoon van I., geboren op 19 juni 1924, hierna ook mevrouw I.. Sinds de rechterlijke beslissing van 23 oktober 2015 trad klager op als mentor van mevrouw I.. 

2.2       Na een ziekenhuisopname en revalidatieperiode kwam mevrouw I. in aanmerking voor plaatsing met een VV4-indicatie (intramurale zorg) in de verzorgingsinstelling F., waar verweerster werkte als verpleegkundige. Nadat op

3 juni 2015 afspraken over de te verlenen zorg waren gemaakt – verweerster was toen met vakantie – werd mevrouw I. medio juni  2015 opgenomen in F.

2.3       Na een gesprek met mevrouw I. op 1 augustus 2015 heeft verweerster het destijds bij F. gebruikte typeringsformulier Domeinen ingevuld. Blijkens de ter zitting besproken uitdraai ‘Historie Zorgdoelen’ is toen ook gestart met het invullen van dit electronisch bijgehouden dossier.

2.4       Klager heeft hierop aan verweerster correcties voorgesteld bij een reactie van 23 augustus 2015 waarna verweerster aanpassingen heeft verricht. Op 28 augustus 2015 vond hierover een gesprek plaats tussen klager en verweerster. Klager kon nog niet accoord gaan met het zorgplan. Verweerster heeft toen hulp gevraagd bij haar leidinggevende.

2.5       Op 21 november 2015 heeft verweerster met klager een concept ‘leefzorgplan’ besproken. Klager heeft in dit gesprek gevraagd om een niet-behandelbeleid en verzocht om altijd eerst te worden gebeld als het ging om (niet-)behandeling van zijn moeder. Verweerster heeft aangegeven dat een niet-behandelbeleid samen met de huisarts van mevrouw I. schriftelijk moest worden opgesteld en aan F. moest worden verstrekt alvorens dit beleid door de medewerkers van F. geëffectueerd kon worden.

Na dit gesprek heeft verweerster wel mondeling haar teamleden op de hoogte gebracht dat klager altijd eerst gebeld wilde worden alvorens een arts zou worden ingeschakeld en hen verzocht beter te rapporteren.

2.6       Bij mail van 4 januari 2016 heeft klager opnieuw correcties aangeboden op het concept leefzorgplan.

2.7       Op 16 januari overleed plotseling de oudste zoon van verweerster. Zij is daarna niet meer bij de behandeling betrokken geweest.

2.8       Op 11 februari 2016 werd mevrouw I. opgenomen in het ziekenhuis met een CVA/herseninfarct.

2.9       Op 28 februari 2016 is mevrouw I. overleden.

3.         De klacht

Samengevat verwijt klager verweerster het volgende.

Verweerster heeft niet binnen zes weken na de opname in F. een geldig leef-zorgplan voor mevrouw I. opgesteld en bij aanvang van de opname zijn te hoge eisen gesteld aan de zelfredzaamheid van mevrouw I..

Verweerster heeft verzuimd gevolg te geven aan het impliciet en expliciet geuite behandelverbod en nagelaten het team te instrueren met betrekking tot de levenseindezorg en –wensen.

Verweerster heeft de rol van de wettelijk vertegenwoordiger niet gerespecteerd en geëffectueerd.

Klager heeft de periode waarop de klacht zich richt beperkt tot en met 15 januari 2016.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Ter zitting heeft verweerster, daarbij ondersteund door haar werkgever, uitgelegd dat sinds de in de klacht bedoelde periode een groot aantal aanpassingen in organisatie en beleid van de verzorgingsinstelling F. is doorgevoerd en dat dit heeft geleid tot betere werkomstandigheden en betere instructies en werkprocessen.

Verder is noch uit de stukken noch ter zitting gebleken dat de zorg voor mevrouw I. vanaf opname in F. op enig moment onvoldoende of ontoereikend is geweest: eerder het tegendeel lijkt het geval. Waar mevrouw I. mogelijk in het begin van de opname als zelfredzamer is beschouwd dan zij in werkelijkheid was, geldt dat die discrepantie – ook blijkens het medisch dossier – door de verpleegkundigen en verzorgenden snel genoeg is onderkend.

5.2       Uit de richtlijn verpleegkundige en verzorgende verslaglegging 2011 en de terzake geldende professionele standaard kan worden afgeleid dat de 6 weken-periode waarbinnen een zorgplan diende te worden opgesteld begon bij de opname op 16 juni 2015. Nu er op 1 en 2 augustus 2015 verslaglegging van verpleegafspraken heeft plaatsgevonden, waarna deze afspraken vervolgens zijn bijgehouden in een digitaal dossier, is het College van oordeel dat van een verwijtbare termijnoverschrijding redelijkerwijs niet kan worden gesproken.

Wat betreft de inhoud van het leefzorgplan overweegt het College het volgende.

Het leefzorgplan is op onderdelen weinig methodisch en gestructureerd ingericht maar houdt wel behoeften en verpleegkundige en verzorgende acties in.

Verweerster was niet voldoende opgeleid voor het opstellen van een leefzorgplan volgens de heden ten dage daarvoor geldende eisen, waarbij gedacht moet worden aan het methodisch benoemen van doelen, formuleren van acties gericht op het te bereiken doel en methodisch toetsen van voortgang en evaluatie ten aanzien van de gestelde doelen.

Het behoort allereerst tot de eigen verantwoordelijkheid van de beroepsbeoefenaar om met behulp van de nodige permanente educatie te blijven beschikken over de voor uitoefening van het vak benodigde kennis en vaardigheden. Dat verweerster echter – zoals zij ter zitting heeft toegelicht – prioriteit heeft gegeven aan het verlenen van zorg in een drukke vakantieperiode is niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de door haar destijds als minder gunstig ervaren werkomstandigheden en organisatorische context van F..

Bovendien geldt dat verweerster – toen van de zijde van klager bij herhaling een aanzienlijk aantal correcties werd aangeboden – niet alleen met klager in contact is gebleven maar zich tegelijk heeft gewend tot haar leidinggevende en deze om hulp heeft gevraagd bij het proces op weg naar vaststelling van het leefzorgplan. Dit toont aan dat verweerster de beperkingen in haar capaciteit en kennis onderkende, zich leerbaar durfde op te stellen en hulp durfde in te roepen.

Aangezien uiteindelijk de zorg aan mevrouw I. op geen enkel moment onvoldoende is geweest, ziet het College niet dat hier aan verweerster een tuchtrechtelijk verwijt moet worden gemaakt.

5.3       De wijze waarop verweerster aan klager heeft uitgelegd hoe een niet-behandelbeleid zou kunnen worden geëffectueerd en haar teamgenoten heeft geïnstrueerd om klager als eerste in te lichten bij inschakelen van een arts of inzetten van behandeling, was naar het oordeel van het College juist en adequaat. Dat verweerster klager in zijn rol van wettelijk vertegenwoordiger daarbij onvoldoende heeft gerespecteerd herkent het College niet.

De klacht gaat in zoverre niet op.

5.4       De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg maar voegt daaraan, omwille van de zorgvuldigheid, toe dat de verpleegkundige als eerst verantwoordelijk verzorgende contactpersoon was voor de familie. Bij haar afwezigheid werd deze taak (en ook de andere bij deze rol behorende taken) overgenomen door de teamleider.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1  In beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht. Klager

concludeert – impliciet – tot gegrondverklaring van de klacht.

4.2  De verpleegkundige heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot

verwerping van het beroep.

4.3       In beroep is de schriftelijke klacht over het beroepsmatig nalaten van de verpleegkundige nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klachtonderdelen en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.4       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling  op 8 maart 2018 is dat debat voortgezet.

4.5       Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter; mr. L.F. Gerretsen-Visser en prof. mr. J. Legemaate, leden-juristen en W.J.B. Hauwert en P.A.M. Storck, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.