ECLI:NL:TGZRZWO:2017:95 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 298/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:95
Datum uitspraak: 22-05-2017
Datum publicatie: 22-05-2017
Zaaknummer(s): 298/2016
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen huisarts PI. De klacht: ontkenning epilepsie en afbouw diazepam. Klacht kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 22 mei 2017 naar aanleiding van de op 28 november 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende/verblijvende te B,

k l a g e r  

-tegen-

C , huisarts, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. C.J. de Wever, verbonden aan VvAA-rechtsbijstand te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dat blijkt uit de volgende stukken:

-          het klaagschrift;

-          het verweerschrift met de bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in het vooronderzoek.

2.    FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder met name het huisartsenjournaal) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager verbleef sinds oktober 2016 in de penitentiaire inrichting (PI) in B na een caféruzie. Verweerder is huisarts en sinds 2002 tevens werkzaam als inrichtingsarts in de PI in B.

Op 21 oktober 2016 heeft klager een intakegesprek met een verpleegkundige gehad en op 24 oktober 2016 met verweerder. Voorafgaand aan dit gesprek heeft verweerder het medische systeem binnen de PI’s geconsulteerd. Uit dit systeem kwam naar voren dat klager stelt dat hij epilepsie heeft, echter dat een neurologische onderbouwing voor die diagnose ontbreekt. Volgens de beschikbare informatie waren de insulten het gevolg van alcoholgebruik en niet te relateren aan een neurologische afwijking als epilepsie. 

Met betrekking tot het intakegesprek noteerde de verpleegkundige onder meer:

“(..) Dhr geeft aan dat hij altijd a.o. is, ook tijdens de vorige detentie in PI D (staat in DUWAR) vanwege epilepsie, kan niet tegen prikkels. Dhr kan niet tegen Depakine. Is stabiel op Diazepam. (…) Dhr geeft aan dat hij geen alcohol gebruikt. Dit lijkt dubieus, zie DUWAR en informatie politiebureau.(…).”

En op 24 oktober 2016 noteerde verweerder onder meer:

“geeft aan epilepsie te hebben wv diazepam 3d10 mg. ik twijvel aan de diagnose epilepsie. Op deze wijze wordt de diazepam medicatie altijd voorgeschreven!!! - à naar neuroloog.”

Op 25 oktober 2016 heeft verweerder met klager een verwijzing naar een epilepsiecentrum besproken. Verweerder noteerde dat klager dit niet wilde, dat klager aangaf dat hij al sinds zijn 13e de diagnose heeft en dat verweerder over een paar weken nogmaals zou vragen of klager verwezen wilde worden.

Op 8 november 2016 noteerde de verpleegkundige:

“Meneer gevraagd waar de diagnose epilepsie gesteld is. Geeft hierover aan dat dit in het E is gebeurd op afdeling neurologie. Gevraagd of hij accoord is dat ik daarmee ga bellen. Is accoord, echter in gesprek met secretaresse blijkt dat daar ook twijfel bestaat over de insulten die meneer gehad heeft. Meneer begint zich met gesprek dwingend te bemoeien en ik heb daarop besloten het gesprek af te breken. Conclusie was dat er de laatste 10 jaar geen EEG meer gedaan is. Meneer geeft aan dat de diagnose in 1972 is gesteld en wil het er niet meer over hebben en wil anders het tuchtcollege inschakelen. (…)”

Op 14 november 2016 noteerde verweerder in het dossier:

“wil niet naar een epileptisch centrum.waarom wil hij niet zeggen. aangegeven dat de diagnose niet vaststaat. diazepam is voorgeschreven door een psychiater. (geeft aan dat hij zich naar voelt als hij geen diazepam krijgt.)”

Als plan noteerde verweerder vervolgens op 8 november 2016 dat de diazepam zou worden afgebouwd, hetgeen hierna ook is gebeurd.

Op 29 november 2016 heeft verweerder nogmaals genoteerd dat klager niet verwezen wilde worden naar een epileptisch centrum. De diazepam is vervolgens helemaal afgebouwd.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij er onterecht van uitging dat klager geen epilepsie had en dat daarom onterecht de diazepam is afgebouwd.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij oprecht en op goede gronden ernstige twijfel mocht en zelfs moest hebben aan de diagnose epilepsie en aan de grondslag voor het langdurig gebruik van diazepam door klager. Het was medisch niet verantwoord om het langdurig gebruik van dit middel door klager te continueren. Verweerder beschikte niet over een diagnose van een arts waaruit het bestaan van een epileptische aandoening kon worden opgemaakt. Ook uit verweerders onderzoek kwam twijfel over het bestaan van de diagnose epilepsie op. Klager is in de gelegenheid gesteld om doorverwezen te worden naar een specialist om te onderzoeken of inderdaad sprake is van epilepsie. Klager heeft daarvan na enige twijfel afgezien, hetgeen uiteraard zijn goed recht is. Dan mag echter niet van een inrichtingsarts worden verwacht dat hij op onverantwoorde wijze medicijngebruik laat voortgaan. Bovendien is diazepam in orale vorm niet werkzaam bij de preventie van epilepsie-aanvallen. Verweerder verzoekt daarom het college de klacht als ongegrond af te wijzen.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Bij de beoordeling van de klacht is het college uitgegaan van de onder rubriek 2 van deze uitspraak als vaststaand aangenomen feiten, die berusten op de stukken, waarvan met name de als productie bij het verweerschrift overgelegde medisch dossier van klager.

Uitgaande van de hierboven weergegeven feiten en rekening houdend met dit toetsingscriterium is het college tot de slotsom gekomen, dat de klacht als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen. Daartoe heeft het college zich in grote lijnen kunnen verenigen met hetgeen verweerder in zijn verweerschrift heeft doen aanvoeren - hetgeen gesteund wordt door de daarbij overgelegde producties -  met betrekking tot de klacht en de gegrondheid daarvan en neemt die overwegingen over. Het college is van oordeel dat verweerder op zorgvuldige wijze de diagnose epilepsie heeft heroverwogen, nadere informatie over die diagnose bij eerdere behandelaars heeft (willen) laten inwinnen en klager herhaaldelijk de mogelijkheid heeft geboden zich te laten onderzoeken in een gespecialiseerd centrum. Klager heeft echter van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. En verder heeft verweerder terecht het diazepamgebruik van klager afgebouwd. Het college verwijst naar de Richtlijn Medicamenteuze zorg aan gedetineerde verslaafden uit 2008. Voor het langdurig gebruik van deze medicatie bestond namelijk geen goede medische grond.

5.3

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, J.M. Komen en

dr. R.B. van Leeuwen, leden-arts, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.