ECLI:NL:TGZRZWO:2017:84 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 219/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:84
Datum uitspraak: 12-05-2017
Datum publicatie: 12-05-2017
Zaaknummer(s): 219/2016
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Fysiotherapeute heeft geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten en vervolgens weer beëindigd voordat de behandeling was begonnen. Op grond van artikel 460 WGBO kan de hulpverlener de behandelingsovereenkomst niet opzeggen, behoudens gewichtige redenen. In richtlijn V.06 “Niet aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst” van de KNMG is uitgewerkt wat onder gewichtige redenen kan worden verstaan. Ter zitting heeft verweerster aangevoerd dat zij bij eerdere behandelingen niet alleen slechte ervaringen had met het betaalgedrag van deze patiënt, maar dat zij zich tijdens die eerdere behandelingen, die plaatsvonden bij patiënt thuis in aanwezigheid van klager, ook geïntimideerd voelde. Patiënt en klager waren zeer dwingend in hun eisen. Verweerster heeft dit als zeer onprettig ervaren en het heeft afbreuk gedaan aan de vertrouwensrelatie die zij met de patiënt onderhoudt. Deze gebeurtenissen, in combinatie met het eerdere betaalgedrag van de patiënt, kwalificeren als gewichtige redenen als bedoeld in artikel 460 WGBO. Hoewel het beëindigen van de geneeskundige behandelingsovereenkomst op deze korte termijn ongelukkig is te noemen, is geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. In dat verband is van belang dat verweerster zich er van had vergewist dat er geen sprake was van medisch noodzakelijke hulp, dat zij had uitgezocht dat de patiënt al onder behandeling was van een collega en dat tussen de praktijk van die collega en de praktijk van verweerster de afspraak bestond dat zij patiënten terug verwijzen naar de praktijk waar zij in behandeling zijn. Vast staat verder dat patiënt diezelfde middag nog is behandeld door de collega van verweerster. De klacht is ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 12 mei 2017 naar aanleiding van de op 31 augustus 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C, fysiotherapeut, werkzaam te B,

gemachtigde , D, E , wonende te F,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit de volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek;

- de dupliek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 24 maart 2017. Klager is niet verschenen. Verweerster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de vader van klager, hierna patiënt te noemen. Patiënt werd in 2015 door zijn huisarts verwezen naar fysiotherapie in verband met hevige pijn in de heup en onderrug. Verweerster behandelde patiënt aan huis en declareerde na 11 behandelingen op 9 september 2015 467,50 euro en op 19 oktober 2015 46,75 euro. Op 20 november en 8 december 2015 werd een herinneringsnota (aanmaning) overhandigd. Patiënt kreeg de rekening niet vergoed van zijn zorgverzekering omdat hij al 40 behandelingen bij een andere fysiotherapeut vergoed had gekregen. De familie, waarmee in elk geval twee maal telefonisch contact plaatsvond (zie aanmaning december), wenste eerst berichtgeving van de gemeente af te wachten op een subsidieverzoek voor de nota. De gemeente heeft de subsidie geweigerd en de nota werd eind december 2015 door de familie voldaan.

Op vrijdag 12 augustus 2016 heeft klager verweerster verzocht om zijn vader aan huis te behandelen. Verweerster heeft klager de situatie met de rekeningen in herinnering gebracht en zij heeft aangegeven niet opnieuw in deze situatie te willen belanden.

Klager heeft aangegeven dat zijn vader ook nu diverse behandelingen van een andere fysiotherapeut had gehad. Er is een afspraak gemaakt voor maandag 15 augustus 2016 om 15.15 uur.

Verweerster heeft het verzoek van klager en de voorgeschiedenis op maandag

15 augustus 2016 besproken in haar praktijk. De uitkomst van dat overleg was dat patiënt naar zijn eigen fysiotherapeut zou moeten worden verwezen. Verder heeft verweerster op 15 augustus 2016 gebeld met de huisarts van patiënt. Zij heeft de huisarts nadien alle relevante stukken gestuurd en hem verzocht om een verklaring over het besprokene te ondertekenen. De huisarts heeft daarvoor toestemming gevraagd aan klager. Omdat die toestemming niet is verkregen heeft de huisarts de verklaring niet ondertekend. Verweerster heeft die dag ook nog gebeld met de zorgverzekeraar van patiënt. De zorgverzekeraar heeft meegedeeld dat er ook in 2016 bij de collega fysiotherapeut 30 vergoede behandelingen van patiënt hebben plaatsgevonden en dat er nog acht gegeven behandelingen in discussie zijn wat betreft de vergoeding. Verweerster heeft tot slot de collega fysiotherapiepraktijk gebeld, waarbij ze zou worden teruggebeld na intern overleg. Dit is niet gebeurd.

Ten slotte heeft verweerster klager op 15 augustus 2016 om 14.00 uur gebeld en aangegeven dat ze op grond van de ingewonnen informatie patiënt niet in behandeling wenste te nemen en hem terugverwees naar zijn eigen fysiotherapeut. Klager heeft hierop een klacht ingediend.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij;

- een hulpbehoevende patiënt de noodzakelijke zorg heeft onthouden en een afspraak niet is nagekomen op grond van ondeugdelijke redenen nu de betaling geen issue zou zijn;

- een overeenkomst éénzijdig heeft opgezegd zonder inachtneming van een redelijke termijn;

- het beroepsgeheim heeft geschonden door in haar verweerschrift melding te maken van hetgeen tussen verweerster en de huisarts is besproken.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat de klacht ongegrond is. Zij is zorgvuldig te werk gegaan. Bij het telefoongesprek op 12 augustus 2016 is een “principe-afspraak” gemaakt. De zoon zou nog laten weten hoeveel behandelingen patiënt van de collega fysiotherapeut had gehad dat jaar. Toen verweerster niets hoorde is ze zelf op onderzoek uitgegaan. Ze is op grond van het gesprek met de huisarts tot de conclusie gekomen dat fysiotherapie op dat moment geen toegevoegde waarde had naast de door de huisarts ingezette medicamenteuze behandeling en eerdere fysiotherapeutische behandelingen. Het is de verantwoordelijkheid van de patiënt om te weten wanneer hij aan het maximum te vergoeden behandelingen zit. Patiënt had zich na 2015 ook meteen door verweerster kunnen laten behandelen maar heeft anders beslist.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college zal het eerste en tweede klachtonderdeel wegens hun nauwe samenhang gezamenlijk behandelen. Voor de vraag of verweerster in strijd heeft gehandeld met de hiervoor genoemde norm is in de eerste plaats van belang of tussen patiënt en haar een geneeskundige behandelingsovereenkomst was gesloten. Daarvan is sprake wanneer een hulpverlener zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep tegenover een ander verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbend op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde (artikel 446 WGBO). Naar het oordeel van het college is in dit geval een geneeskundige behandelingsovereenkomst tot stand gekomen. Daartoe overweegt het college het volgende. Op 12 augustus 2016 heeft verweerster met klager een afspraak gemaakt voor een behandeling van diens vader op 15 augustus 2016. Dat het daarbij, zoals verweerster stelt, alleen zou gaan om een principe-afspraak die slechts zou gelden als klager gegevens zou aanleveren over het aantal behandelingen dat zijn vader al had gehad, is niet gebleken. Uit hetgeen ter zitting is besproken volgt dat verweerster het verstrekken van de gegevens niet als een voorwaarde voor het verlenen van zorg heeft geformuleerd. Zo heeft zij geen duidelijke afspraken gemaakt over het moment waarop de gegevens zouden moeten worden aangeleverd en is evenmin benoemd dat het niet aanleveren van de gegevens consequenties zou hebben voor het al dan niet doorgaan van de afspraak op 15 augustus 2016. Op grond hiervan is het college van oordeel dat met het maken van de afspraak voor een behandeling op 15 augustus 2016 een geneeskundige behandelingsovereenkomst tot stand is gekomen.

5.3

De volgende vraag is of verweerster op goede gronden besloten heeft de behandelingsovereenkomst te beëindigen. Op grond van artikel 460 WGBO kan de hulpverlener de behandelingsovereenkomst niet opzeggen, behoudens gewichtige redenen. In richtlijn V.06 “Niet aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst” van de KNMG is uitgewerkt wat onder gewichtige redenen kan worden verstaan. De volgende gronden zijn daarin genoemd:

1.    De patiënt gedraagt zich onheus of agressief jegens de arts of anderen;

2.    De patiënt weigert aan de behandeling mee te werken;

3.    De patiënt weigert voortdurend de rekening te betalen;

4.    De arts heeft een aanmerkelijk belang bij het beëindigen van de behandelingsovereenkomst, en wel zodanig dat voortzetting van de overeenkomst redelijkerwijs van hem niet kan worden gevergd.

Waar arts staat, kan in dit geval ook fysiotherapeut worden gelezen.

Ter zitting heeft verweerster aangevoerd dat zij niet alleen slechte ervaringen had met het betaalgedrag van deze patiënt, maar dat zij zich tijdens de eerdere behandelingen, die plaatsvonden bij patiënt thuis in aanwezigheid van klager, ook geïntimideerd voelde. Patiënt en klager waren zeer dwingend in hun eisen en het kwam voor dat verweerster – terwijl zij met de behandeling bezig was – van klager een telefoon in haar hand gedrukt kreeg om te overleggen met een andere behandelaar. Verweerster heeft ter zitting aangegeven dat zij dit als zeer onprettig heeft ervaren en dat dit afbreuk heeft gedaan aan de vertrouwensrelatie die zij met de patiënt onderhoudt. Nu klager noch patiënt ter zitting zijn verschenen en deze weergave van de gebeurtenissen niet hebben betwist, gaat het college uit van de juistheid daarvan. Deze gebeurtenissen, in combinatie met het eerdere betaalgedrag van de patiënt, kwalificeren naar het oordeel van het college als gewichtige redenen als bedoeld in artikel 460 WGBO. Hoewel het beëindigen van de geneeskundige behandelingsovereenkomst op deze korte termijn ongelukkig is te noeme n, is naar het oordeel van het college geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. In dat verband is van belang dat verweerster zich er van had vergewist dat er geen sprake was van medisch noodzakelijke hulp, dat zij had uitgezocht dat de patiënt al onder behandeling was van een collega en dat tussen de praktijk van die collega en de praktijk van verweerster de afspraak bestond dat zij patiënten terugverwijzen naar de praktijk waar zij in behandeling zijn. Vaststaat verder dat patiënt diezelfde middag nog is behandeld door de collega van verweerster. Tot slot heeft het college in zijn overweging betrokken dat verweerster heeft gebeld naar klager om haar besluit om zijn vader niet te behandelen toe te lichten en om hem te vertellen dat hij terecht kon bij de behandelend fysiotherapeut. Dat verweerster tijdens dat gesprek niet alle relevante informatie heeft kunnen verstrekken komt naar het oordeel van het college voor risico van klager, die het telefoongesprek voortijdig beëindigde.

Gelet op het vorenstaande zijn het eerste en tweede klachtonderdeel ongegrond.

5.4

Wat betreft de door klager gestelde indirecte schending van het beroepsgeheim overweegt het college het volgende. Uit de stukken blijkt dat verweerster op

28 september 2016 een brief heeft gestuurd aan de huisarts van patiënt, waarin zij hem vraagt een door haar opgestelde verklaring te ondertekenen. In de brief geeft zij aan dat het hem vrijstaat de conceptverklaring te wijzigen of daaraan zaken toe te voegen. In de conceptverklaring staat dat fysiotherapeutische behandeling voor patiënt geen toegevoegde waarde zou hebben naast de reeds gegeven medicamenteuze therapie en de reeds gegeven 38 fysiotherapeutische behandelingen. De huisarts heeft de verklaring niet ondertekend, omdat hij daarvoor geen toestemming kreeg van klager. Het college begrijpt de klacht aldus, dat verweerster in de onderhavige procedure niet had mogen verwijzen naar het gesprek dat zij met de huisarts heeft gevoerd en naar de brief van

28 september 2016 en de daarbij gevoegde conceptverklaring, omdat zij daarmee het beroepsgeheim van de huisarts schendt. Nog daargelaten dat verweerster in een tegen haar aangespannen tuchtrechtelijke procedure alles naar voren mag brengen wat nodig is voor haar verdediging, constateert het college dat noch het verweerschrift, noch de brief van 28 september 2016 en de daarbij gevoegde conceptverklaring, door de huisarts verstrekte medische gegevens bevat voor de verstrekking waarvan klager zijn toestemming had onthouden. Ook dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

6.    DE BESLISSING

Het college

- wijst de klacht af;

- bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’, ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’ en ‘Medisch Contact’.

Aldus gedaan door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen, voorzitter, mr. dr. Ph.S. Kahn, lid-jurist, en S.E. Dekker, J.M. Uijen en G. van der Sluis, leden-fysiotherapeuten, in tegenwoordigheid van mr. B.E.H. Zijlstra-Bauer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van

mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.