ECLI:NL:TGZRZWO:2017:61 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 106/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:61
Datum uitspraak: 24-03-2017
Datum publicatie: 24-03-2017
Zaaknummer(s): 106/2016
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Behandelingsovereenkomst reikwijdte; beroepsgeheim en delen informatie in multidisciplinair overleg; verantwoordelijkheid digitale dossiervoering binnen praktijk.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 24 maart 2017 naar aanleiding van de op 10 november 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven ingekomen en aan het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle doorgezonden klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r  

-tegen-

D , psychiater, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. J. Schröder, advocaat te Nijmegen,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

-          het klaagschrift;

-          het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;

-          het verweerschrift;

-          de brief van klager van 9 maart 2016;

-          de brief namens klager van 30 maart 2016 met de bijlage;

-          de repliek met de bijlagen;

-          de dupliek met de bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 10 februari 2017, alwaar zijn verschenen verweerster, bijgestaan door mr. M.P.M. Hennekens en mr. T. van der Ven, ter vervanging van mr. Schröder. Klager is met bericht van verhindering niet verschenen.

De zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de door klager tegen C, verpleegkundige, aanhangig gemaakte klacht met zaaknummer 107/2016. Er is op dezelfde datum uitspraak gedaan.

2.    FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Het gezin van klager is op verwijzing van de huisarts in contact gekomen met de E, een instelling voor klinische, ambulante, psychiatrische, psychologische en pedagogische hulpverlening voor kinderen, jongeren, jongvolwassenen en hun ouders/verzorgers. Het gezin bestaat uit klager en zijn echtgenote, een dochter (geboren in 1996) en een zoon (geboren in 1998).

Verweerster is als psychiater verbonden aan E.

Op 15 mei 2014 vond een intakegesprek plaats waarbij aanwezig waren de ouders, de verpleegkundige C en J.

Op 19 mei 2014 heeft een vervolgintake plaatsgevonden waar bovengenoemde personen bij aanwezig waren en de beide kinderen van klager.

Op 30 mei 2014 heeft de verpleegkundige C klager per e-mail bericht dat zij die dag overleg heeft gehad met het team over hoe zij denken dat zij klager en zijn gezin het best behandeld en begeleid kunnen worden.

Het eerste contact met de gezinsbegeleider F was op 17 juni 2014.

Op 3 juli 2014 heeft de intake van klager bij de gezinsbegeleider plaatsgevonden en heeft klager een behandelovereenkomst getekend.

Op 11 juli 2014 heeft klager met verweerster gesproken over zichzelf en zijn gezin.  

In januari 2015 heeft klager e-mailcontact gehad met in eerste instantie F en vervolgens de directeur van E, G. 

In eerste instantie gingen deze e-mails over het tijdelijk stopzetten van de behandelingen omdat een aantal administratieve zaken niet goed was gegaan. Deze zaken dienden eerst te worden rechtgezet voordat de behandelingen weer konden worden voortgezet en gedeclareerd. Voorts werd klager gevraagd behandelovereenkomsten te ondertekenen.

Op 28 januari 2015 heeft klager per e-mail laten weten de zorg die E aanbood te stoppen.

Hierna is discussie ontstaan over te tekenen overeenkomsten over de periode voorafgaande aan 28 januari 2015. Klager wenste geen behandelovereenkomst(en) te tekenen nu zijns inziens alleen sprake was van begeleiding en steun en niet van behandeling.

In een e-mailbericht van 2 februari 2015 heeft klager geschreven dat G bij de gezinsbegeleider kon informeren hoe hij (klager) in elkaar zat.

Op 2 februari 2015 om 11:15 schreef G in een e-mailbericht aan klager, voor zover thans van belang, onder meer:

De behandeling welke uw dochter van [naam verpleegkundige, RTG] heeft mogen ontvangen wordt door uw dochter als erg positief en met goede resultaten beoordeeld. De opvang en behandeling van uw zoon, die zelf een aantal keren snachts is opgenomen en gedurende vakantietijden juist op uw verzoek gebruik heeft gemaakt van onze dagbehandeling/dagbesteding is ook erg succesvol geweest en naar de beoordeling van uw zoon (hij heeft ons zelf diverse malen verzocht hem op te nemen) ook met goed resultaat.”

Op 2 februari 2015 om 12.50 uur stuurde G een e-mailbericht naar klager met, voor zover thans van belang, navolgende inhoud:

“Daar ik voorzitter ben (en zelf ook behandelaar) van een aantal besprekingen over clienten ben ik goed op de hoogte hoe zoals u dat noemt “u in elkaar zit”.”

Op 9 maart 2016 heeft klager (kennelijk) een afschrift van zijn dossier ontvangen.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- schending van haar beroepsgeheim door met de directeur van E te spreken over persoonlijke informatie betreffende klager. Voorts weigert verweerster om een afschrift van klagers dossier te verstrekken. Na afschrift van het dossier heeft klager tevens geklaagd over de wijze van dossiervoering van verweerster. Klager verwijt verweerster frauduleus handelen ten aanzien van een behandelovereenkomst van 3 juli 2014 en voorts het niet maken van verslagen van de behandelingscontacten met klager.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij met haar handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. E is nooit verder gekomen dan begeleiding en ondersteuning in het kader van de behandeling van klagers kinderen. Er heeft geen behandeling van klager en zijn echtgenote plaatsgevonden. Verweerster heeft eenmalig contact gehad met de echtgenote van klager in het kader van de intake. Gedurende het intakegesprek is de inhoud van de schriftelijke behandelovereenkomst die door E wordt gehanteerd besproken. In die behandelovereenkomst staat onder meer dat gegevens in een digitaal dossier worden bijgehouden en dat deze gegevens gebruikt mogen worden tijdens vertrouwelijk intercollegiaal overleg waar, afhankelijk van de problematiek van de cliënt, verschillende beroepsbeoefenaren deel van uitmaken.

Bij dupliek geeft verweerster aan dat klager zijn klacht niet had mogen uitbreiden naar het dossier bij repliek. De toevoeging dient niet te worden geaccepteerd geeft gemachtigde aan en klager dient voor dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2  

Ten aanzien van de omvang van de klacht overweegt het college allereerst dat zij de stelling van verweerster dat klager niet bij repliek de klacht had mogen uitbreiden met het onderdeel dat de dossiervoering van verweerster gebrekkig was en zij de dossierplicht heeft geschonden terzijde legt. Bij dupliek en ter zitting heeft verweerster voldoende gelegenheid gehad haar visie ten aanzien van dit klachtonderdeel te verwoorden. Verweerster is niet in haar verdediging geschaad doordat klager eerst bij repliek heeft geklaagd over de dossierplicht. Dit klachtonderdeel zal derhalve worden meegenomen in de beoordeling.

5.3

Het eerste klachtonderdeel behelst de vraag of verweerster haar beroepsgeheim ten aanzien van klager heeft geschonden. Verweerster zou, aldus klager, in strijd met de zorg die zij als psychiater hoorde te betrachten ten aanzien van klager, met G, directeur van E, persoonlijke informatie over klager hebben gedeeld.

Op 3 juli 2014 is door klager een behandelingsovereenkomst getekend. Deze behandelovereenkomst behelst een passage dat klager akkoord gaat met het opnemen van zijn gegevens in een digitaal dossier en voorts het gebruik van zijn gegevens voor o.a. intercollegiaal overleg. De stelling van klager dat de behandelovereenkomst niet op hem maar zijn zoon ziet is niet aannemelijk geworden. Daarbij betrekt het college de verklaring van verweerster ter zitting dat in die tijd een behandelovereenkomst voor het hele gezin door de ouders werd ondertekend. Voorts acht het college niet aannemelijk dat deze overeenkomst zou zijn vervalst, nu verweerster heeft aangegeven dat de lay-out tussen juli 2014 en januari 2015 aan verandering onderhevig is geweest gelet op de overgang naar een nieuw computersysteem. Het originele exemplaar is ter zitting overgelegd door verweerster. Aldus kan vastgesteld worden dat verweerster behandelaar was van klager.

Ten aanzien van het uitwisselen van medische informatie door verweerster is dit toegestaan voor zover het ziet op hulpverleners onderling die rechtstreekse betrokkenheid hebben bij de behandelingsovereenkomst. In de kleinschalige organisatie van E, waarbinnen verweerster werkzaam was, was sprake van een multi-disciplinair overleg dat werd voorgezeten door de directeur, tevens behandelaar, van de instelling, G. In dit overleg waren alle bij de behandeling betrokken behandelaars aanwezig. Het college is van oordeel dat G beschouwd kan worden als rechtstreeks bij de behandeling betrokken. Het stond verweerster vrij om, in dit multi-disciplinair overleg informatie over klager te delen, ook met G. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.4

Klager heeft voorts gesteld dat verweerster haar dossierplicht heeft geschonden door de gebrekkige dossiervoering. Allereerst stelt het college vast dat zij in de klachtprocedure niet de beschikking heeft gekregen over het dossier van klager. Hetgeen beschikbaar was aan papieren gegevens is overgelegd. Dit betreft de e-mailwisselingen van januari 2015 en de behandelovereenkomst. Verweerster heeft ter zitting uitgelegd wat de reden is dat er verder geen patiëntendossier beschikbaar is. De organisatie die de digitale dossiervoering van E beheerde is failliet gegaan en daarom zijn de digitale onderdelen van de patiëntendossiers niet meer beschikbaar voor verweerster en E. Verweerster heeft navraag gedaan bij G, directeur van E en deze is, voor zover verweerster kan nagaan, er nog niet in geslaagd de gegevens van de failliete organisatie te achterhalen. Dat betekent dat verweerster geen dossiergegevens met betrekking tot klager heeft kunnen overleggen, nu alles digitaal was vastgelegd. Het college overweegt allereerst dat als een arts in een instelling werkt de directie of raad van bestuur verantwoordelijk is voor het beheer en in stand houden van de dossiers. De binnen de instelling werkzame artsen zijn mede verantwoordelijk voor de patiëntengegevens. De vraag die beantwoord moet worden is of verweerster verantwoordelijk gehouden kan worden voor het “verdwijnen” van de patiëntengegevens waaronder die van klager. Het college beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerster, werkzaam binnen de kleinschalige organisatie E, heeft haar werkzaamheden als psychiater zo ingericht als binnen deze organisatie te doen gebruikelijk is en heeft in dat licht gewerkt met het digitale dossier zoals dat daar werd gehanteerd. De intake van klager alsmede het behandeladvies zijn enkel digitaal verwerkt en zijn thans niet meer beschikbaar. Verweerster heeft aangegeven bij de directeur op aangedrongen te hebben dat de patiëntengegevens alsnog boven water komen. Hierbij heeft zij voldaan aan wat van haar verlangd kon worden om alsnog over het digitaal dossier van klager te kunnen beschikken. Hoewel mogelijk wenselijk geweest, was het maken van enige schriftelijke aantekeningen over de casus van klager niet een plicht voor verweerster en kan het ontbreken daarvan haar evenmin tegengeworpen worden.

5.5

Gelet op het voorgaande is de klacht op beide onderdelen ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door mr. F. van der Maden, voorzitter, dr. M.H. Braakman en

A.A.G. van den Ende, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.