ECLI:NL:TGZRZWO:2017:54 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 034/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:54
Datum uitspraak: 03-03-2017
Datum publicatie: 03-03-2017
Zaaknummer(s): 034/2016
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen arts, zijnde eigenaar en directeur van de organisatie die door de werkgever is ingeschakeld om te adviseren over de re-integratie van klager. Verweerder was zelf niet als bedrijfsarts bij de verzuimbegeleiding van klager betrokken, maar is naar aanleiding van klachten tegen twee bedrijfsartsen van zijn organisatie bij de situatie van klager betrokken geraakt. Onvoldoende duidelijk is dat verweerder, zoals hij heeft gesteld, uitsluitend in zijn hoedanigheid van directeur/eigenaar is opgetreden. Gelet op de vastgestelde feiten is bij klager de indruk gewekt dat verweerder zich ook als arts met de verzuimbegeleiding van klager inliet. Van handelen uitsluitend in het kader van (formele) klachten behandeling was geen sprake. Klager kan daarom worden ontvangen in zijn klacht. Inhoudelijk ziet het college echter niet in dat verweerder met zijn optreden in enig opzicht tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 3 maart 2017 naar aanleiding van de op 24 februari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , arts, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. S.J. Berkhoff-Muntinga, jurist Stichting VvAA Rechtsbijstand Utrecht,

v e r w e e r d e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek;

- het proces-verbaal van het op 3 oktober 2016 gehouden gehoor in het kader van het  

  vooronderzoek;

- de op 6 oktober 2016 en 10 januari 2017 ingekomen brieven van klager.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 20 januari 2017, alwaar partijen zijn verschenen, klager vergezeld door zijn echtgenote en verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager, geboren 1960, heeft zich per 4 juni 2015 ziekgemeld bij zijn werkgever. Verweerder was eigenaar en directeur van de organisatie D. De bedrijfsartsen van deze organisatie werden ingeschakeld om de werkgever te adviseren in het kader van een goede besluitvorming over de re-integratie van klager.

Ook werd verzocht om een advies uit te brengen in het kader van een op 18 september 2015 uitgebracht deskundigenoordeel van het UWV.

Klager werd aanvankelijk in juni en juli 2015 gezien door bedrijfsarts E, maar er was reden om de verdere verzuimbegeleiding over te dragen. Klager werd verwacht voor het spreekuur van bedrijfsarts F op 23 oktober 2015. Klager is op deze afspraak niet verschenen (naar later is gebleken omdat hij van zijn werkgever een uitnodiging voor een andere datum had gekregen). F heeft aan de werkgever gemeld dat klager niet was verschenen en geadviseerd de stand van zaken met klager te bespreken. Hierna kreeg klager een uitnodiging voor het spreekuur van bedrijfsarts G op 6 november 2015. Naar aanleiding van dit consult heeft G het volgende aan de werkgever van klager gerapporteerd: “ Stand van zaken: Ik heb 6-11 A gezien. Ik heb een uitgebreid gesprek met hem gevoerd. Ik begrijp onder andere dat hij een klacht heeft ingediend tegen mijn collega E en ook tegen mijn collega F, alwaar hij niet verschenen is op de afspraak. Daarnaast zijn er meerdere zaken aan de orde geweest die weinig te maken hebben met zijn medische klachten. Advies: Het gesprek verliep dusdanig dat ik genoodzaakt ben aan te geven dat het onmogelijk voor me is om in deze advies te geven. Mijn advies is dan ook de bejegening van mij en van mijn collega’s met hem te bespreken. Afspraken: Ik heb geen vervolgafspraak met hem ingepland. Prognose: Deze kan ik als gevolg van bovengenoemde niet aangeven.”

Klager heeft op 9 november 2015 een e-mailbericht gestuurd naar G met zijn weergave van het consult van 6 november 2015. Klager was van oordeel dat hij leed aan een

burn-out. Hij wees op het dringende verzoek dat hij aan G had gedaan om de diagnose burn-out in haar rapportage aan de werkgever te melden omdat het een beroepsziekte was. Op 12 november 2015 heeft klager een e-mailbericht gestuurd aan G met de volgende inhoud: “ Vandaag 12 november om 16.00 uur heb ik uw Rapportage van

6 november 10.45 ontvangen. Het betrof geen concept rapportage en mijn verzoek de beroepsziekte met de term Burnout expliciet te vermelden aan mijn werkgever hebt u nagelaten. Zal er later op terug komen.”

Klager besloot een klacht in te dienen tegen de bedrijfsartsen F en G en meldde dit aan D. Hierna heeft verweerder klager uitgenodigd voor een gesprek. Verweerder schreef klager in een brief van 23 november 2015, die hij ondertekende met “C, directeur/arts”, dat het hem beter leek om eerst in gesprek te gaan over de klachten teneinde de begeleiding verder optimaal te laten verlopen. In een brief van 2 december 2015, ondertekend met “C, directeur”, schreef verweerder klager over de geplande afspraak. Hij vermeldde daarbij dat hij van mening bleef dat een gesprek kan bijdragen aan een goede oordeelsvorming in het kader van de klachten tegen de bedrijfsartsen G en F en dat bij gelegenheid van het gesprek ook nog zou kunnen worden bezien in hoeverre een andere datum voor een alternatieve afspraak door verweerder en klager zou kunnen worden geagendeerd.

Op 4 december 2015 vond het gesprek plaats met verweerder, klager en zijn echtgenote. Operationeel manager H was ook bij dit gesprek aanwezig. Klager is tijdens het gesprek weggelopen. Verweerder heeft klager per brief d.d. 7 december 2015 een verslag gestuurd van het verloop van het gesprek en gevraagd of er nog een voldoende vertrouwensrelatie bestond tussen klager en de verzuimbegeleiding van D. Verweerder schreef onder meer het volgende:

Ik nodig u dan ook uit om mij uiterlijk aanstaande vrijdag 11 december 2015:

·         óf te bevestigen dat ook u van mening bent dat er tussen u en mijn organisatie geen vertrouwensrelatie meer bestaat, in welk geval ik de verzuimbegeleiding vanzelfsprekend zal beëindigen.

In het kader van onze zorgplicht wijzen wij u daarbij nog wel op uw verplichtingen in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter, omdat u op dit moment verzuimt. Hierbij wil ik u dan ook adviseren om in overleg met uw werkgever afspraken te maken om uw re-integratiebegeleiding voort te zetten bij een andere bedrijfsarts of Arbodienst. Daarnaast wil ik u in dat geval adviseren, gelet op uw belang om te komen tot een goede diagnostisering van de door u ervaren mentale klachten, om te verzoeken om een verwijzing naar een erkend instituut dat een psychisch expertise onderzoek kan uitvoeren dat gericht is op het zo mogelijk vaststellen van een diagnose voor uw klachten.

·         óf te bevestigen dat er wat u betreft nog wel een voldoende vertrouwensrelatie bestaat, in welk geval ik graag een vervolggesprek met u inplan, dit maal in aanwezigheid van uw advocaat, zoals u eerder hebt verzocht.”

Klager heeft in een bericht van dezelfde datum (7 december 2015) aan verweerder geschreven dat hij en zijn vrouw vonden dat het gesprek zeer onprettig was verlopen en dat hij de aanloop naar het gesprek als intimiderend had ervaren.

Verweerder heeft op 15 december 2015 de klachten van klager tegen F en G ongegrond verklaard. Klager diende daarop een klacht in tegen verweerder op

22 januari 2016. De kwaliteitsmanager van D heeft klager hierna uitgenodigd voor een gesprek om zijn klacht mondeling toe te lichten ten kantore van de extern adviseur/advocaat van D. Klager is niet ingegaan op deze uitnodiging en heeft per brief d.d. 6 februari 2016 een reactie gestuurd naar verweerder, waarin hij mededeelde dat hij had besloten een klacht in te dienen bij het tuchtcollege.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij niet professioneel heeft gehandeld door na te laten zijn verantwoordelijkheid te nemen in het toepassen van de LESA-richtlijnen en alsnog advies te geven aan zijn werkgever voor re-integratie.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij sinds juni 2015 niet meer geregistreerd is als bedrijfsarts. Hij is eigenaar van D en hij houdt zich sinds medio 2014 uitsluitend bezig met management en beleid. Verweerder is op geen enkele wijze betrokken geweest bij de beoordeling van de gezondheidstoestand van klager. Klachten werden behandeld door de klachtenfunctionaris van D. Gezien de problematiek van klager heeft verweerder zelf de klachtbemiddeling op zich genomen om met een constructief gesprek het probleem op te lossen. Het spijt verweerder dat het gesprek niet tot een oplossing van het geschil heeft geleid. Het handelen van verweerder valt niet onder de eerste tuchtnorm van artikel 47 Wet BIG omdat er geen sprake was van het verlenen van individuele gezondheidszorg. Het handelen valt ook niet onder de tweede tuchtnorm omdat verweerder bij D slechts managementtaken verricht zonder betrokken te zijn bij medische beoordelingen. De klacht tegen verweerder moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover klager wel in zijn klacht ontvangen zou worden, dient de klacht als ongegrond te worden afgewezen.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klager overweegt het college het volgende. Duidelijk is dat verweerder zelf niet als bedrijfsarts bij de verzuimbegeleiding van klager was betrokken. Naar aanleiding van de klachten tegen de bedrijfsartsen F en G is verweerder echter wel bij de situatie van klager betrokken geraakt. Hoewel verweerder stelt dat hij uitsluitend in de hoedanigheid van directeur/eigenaar van D is opgetreden, is het college van oordeel dat dit onvoldoende duidelijk is geweest. Zo heeft verweerder de brief van 23 november 2015 met de uitnodiging voor een gesprek ondertekend als directeur én arts. In de brief van 2 december 2015 heeft verweerder de mogelijkheid genoemd om tijdens het gesprek te bezien of een alternatieve afspraak (naar het college begrijpt: voor de verdere verzuimbegeleiding) kon worden geagendeerd. Tijdens het gesprek op 4 december 2015 heeft verweerder onder meer de gezondheidsklachten van klager en de moeilijke situatie waarin hij was terecht­gekomen besproken. In de brief van 7 december 2015 is verweerder verder op de situatie ingegaan en heeft hij klager onder meer het advies gegeven om, indien de verzuimbegeleiding zou moeten worden beëindigd, in overleg met de werkgever afspraken te maken om de re-integratiebegeleiding bij een andere bedrijfsarts of arbodienst voort te zetten en in dat geval ook om verwijzing naar een erkend instituut voor psychisch expertise-onderzoek te vragen. Ook al was dit laatste in de ogen van verweerder slechts een algemeen en goedbedoeld advies, bij klager heeft hij met dit alles toch de indruk gewekt dat hij zich ook als arts met de verzuim­begeleiding van klager inliet. Van een handelen uitsluitend in het kader van (formele) klachtenbehandeling was daarbij dan ook geen sprake. Zoals verweerder heeft bevestigd, waren zijn bemoeiingen niet zozeer gericht op een inhoudelijke behandeling en beoordeling van de klachten, maar op bemiddeling om te bezien of en hoe de verzuimbegeleiding kon worden voortgezet. Naar het oordeel van het college heeft het handelen van verweerder daarmee voldoende weerslag op het belang van de individuele gezondheidszorg. Ook kan worden gezegd dat verweerder zich met zijn handelen op het terrein heeft begeven waarop hij de deskundigheid bezit waarvoor hij in het BIG-register is ingeschreven (weliswaar niet meer als bedrijfsarts, maar nog wel steeds als (basis) arts). Gelet op het voorgaande kan klager worden ontvangen in zijn klacht.

5.2

Het college wijst er bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Klager heeft in eerste instantie een klacht ingediend tegen bedrijfsarts F, omdat deze aan de werkgever had gerapporteerd dat klager niet op het spreekuur was verschenen zonder te hebben onderzocht waarom klager er niet was. Tegen bedrijfsarts G heeft hij eveneens een klacht ingediend, omdat zij geen advies aan de werkgever gaf. Volgens klager hebben beide bedrijfsartsen daarmee nagelaten toepassing aan de LESA-richtlijnen te geven. Na het gesprek met verweerder over deze klachten en de daarop gevolgde afwijzende beslissing heeft klager ook een klacht tegen verweerder ingediend en uiteindelijk deze tuchtzaak aanhangig gemaakt. Klager verwijt verweerder in de kern dat hij niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen door alsnog toepassing te geven aan de LESA-richtlijnen en advies te geven aan de werkgever. Voor dit verwijt ziet het college echter onvoldoende grond. Zoals uit de overgelegde correspondentie en gespreksverslagen blijkt, heeft verweerder zich er naar aanleiding van de ingediende klachten voor ingespannen om zo spoedig mogelijk een gesprek met klager te hebben om te bezien of de verzuimbegeleiding door zijn dienst kon worden voortgezet en zo ja, hoe; dit omdat klager er groot belang bij had dat op zo kort mogelijke termijn alsnog advies over zijn re-integratie zou worden uitgebracht (mede vanwege de loonsanctie die zijn werkgever inmiddels had toegepast). Klager kon niet verwachten dat verweerder dit advies direct zelf zou geven. Voor zover klager heeft bedoeld dat verweerder het ertoe had moeten leiden dat een bedrijfsarts alsnog advies zou uitbrengen en daarbij zijn burn-out zou erkennen, kan hij daarin ook niet worden gevolgd. Het college wijst er daarbij op dat het de verantwoor­delijkheid van de bedrijfsarts is om zich op basis van de beschik­bare informatie en onderzoek een eigen oordeel over de mogelijkheden en beperkingen van de cliënt te geven. Tot die oordeelsvorming was het bij klager nog niet gekomen, omdat hij op het spreekuur van F niet was verschenen en het gesprek met G zodanig was verlopen dat zij niet in staat was te adviseren. Ook als deze gang van zaken klager niet was aan te rekenen, behoefde verweerder nog niet aan te nemen dat F en G onjuist hadden gehandeld, zoals klager meende. Tot een verder gesprek hierover is het niet gekomen, omdat klager al spoedig de conclusie trok dat verweerder zich achter regels en procedures verschool en hij daarom vertrok. Het college ziet niet in dat verweerder hierbij in enig opzicht tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.4

Gelet op het voorgaande acht het college de klacht ongegrond.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door mr. H.L. Wattel, voorzitter, mr. W.J.B. Cornelissen, lid-jurist,

dr. A.N.H. Weel en E.I. van Dijk en C.A.W.M. Hertog, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

3 maart 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.