ECLI:NL:TGZRZWO:2017:179 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 223/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:179
Datum uitspraak: 07-11-2017
Datum publicatie: 07-11-2017
Zaaknummer(s): 223/2016
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Partners, in het buitenland wonende grensarbeiders, verwijten arts die hun arbeidsverzuim begeleidt, onjuiste diagnose (arbeidsconflict respectievelijk overige aanpassingsstoornissen) en vooringenomenheid. Verwijten zijn onterecht aangevoerd. Arts blijkt niet geregistreerd als bedrijfsarts. Dit is echter geen onderdeel van de klachten. Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 7 november 2017 naar aanleiding van de op 6 september 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. A.H. Wijnberg, advocaat te Groningen,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , arts, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. drs. D.W.M. Weesie, advocaat te Utrecht,

v e r w e e r d e r.

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

-          het klaagschrift;

-          de aanvulling van de klacht met de bijlagen;

-          het verweerschrift met de bijlagen;

-          de repliek;

-          de dupliek;

-          een aanvullend klaagschrift van de gemachtigde van klaagster van 10 mei 2017;

-          een reactie van de gemachtigde van verweerder van 16 mei 2017.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 6 oktober 2017, tegelijk met de klacht van klaagsters partner (no. 222/2016). Verschenen zijn de gemachtigde van klagers en verweerder met zijn gemachtigde. Klagers zijn met bericht vooraf niet verschenen. Na afloop van de zitting zijn afzonderlijke beslissingen genomen.

2.  DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het verzuimdossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is sinds 1 november 2004 werkzaam voor E, locatie D, in de functie van Hoofd van het Finance Shared Travel Center. Zij is met haar partner woonachtig in het buitenland. Klaagster heeft zich op 3 mei 2016 ziekgemeld. In verband met deze ziekmelding heeft CBZ op 4 mei 2016 een huisbezoek verricht.

Klaagster is op 20 mei 2016 op het spreekuur van verweerder te D geweest. In het verslag dat na dit spreekuur is opgesteld staat beschreven:

“Mevrouw heeft zich ziek gemeld, omdat ze te lang teveel van zichzelf heeft gevraagd. Mevrouw geeft aan dat ze dat misschien niet duidelijk genoeg gecommuniceerd heeft. Wat een rol mee speelt is dat mevrouw door privé omstandigheden ook misschien kwetsbaarder was dan ze normaal gesproken geweest zou zijn. Mevrouw heeft deskundige hulp gezocht. Op 2 juni gaat ze terug naar de huisarts. De beperkingen liggen op energetisch vlak (beschikbare energie, concentratie en focus) en er is sprake van een verhoogde kwetsbaarheid. Mevrouw gaat telefonisch hetzij per mail contact leggen met haar leidinggevende”.

Onder het kopje Diagnose is genoteerd: “Overige aanpassingsstoornissen, oorzaak niet meer vaststelbaar.”

In de probleemanalyse en het advies van 20 mei 2016 is het verslag verwerkt. Dit document is met een begeleidend schrijven op 20 mei 2016 aan klaagster toegezonden.

Klaagster is vervolgens uitgenodigd voor het spreekuur van verweerder op 12 juli 2016. In het document “periodieke evaluatie” dat na dit spreekuur is opgesteld, heeft verweerder genoteerd:

“Mevrouw heeft bij het begin van het spreekuur aangegeven, dat ze graag een andere bedrijfsarts wil, omdat ze onvoldoende vertrouwen heeft in mij. Desgevraagd vertelde mevrouw dat ze haar verzoek baseert op de ervaringen die haar partner met mij heeft”.

Klaagster heeft een afschrift van dit rapport toegestuurd gekregen.

Klaagsters werkgever heeft klaagster bij brief van 15 juli 2016 laten weten niet in te gaan op het verzoek om een andere bedrijfsarts en klaagster uitgenodigd voor een spreekuur op 19 juli 2016, teneinde de bedrijfsarts van voor de re-integratie relevante informatie te kunnen voorzien. Klaagster heeft met een e-mailbericht van 18 juli 2016 de afspraak afgezegd:

“Naar aanleiding van de brief van 15 juli 2016 wil ik de afspraak met deze bedrijfsarts morgenmiddag afzeggen. Ik blijf er tevens bij dat ik geen vertrouwen heb in deze bedrijfsarts, hetgeen mijn re-integratie niet bevordert. Niet alleen heeft deze bedrijfsarts in eerste instantie de plank volledig mis geslagen met zijn “diagnose” met betrekking tot mijn partner F, hij heeft bijvoorbeeld voor mijn partner ook een volledig verzonnen rapport opgesteld naar aanleiding van een afspraak op 24 mei die nooit heeft plaatsgevonden. Ook ik heb er geen vertrouwen in dat deze bedrijfsarts een goede inschatting kan maken van mijn situatie of dat hij op basis van alle informatie een afweging kan maken. Om die reden heb ik het vertrouwen in hem opgezegd (….). Ik ben het niet eens met de interpretatie dat ik niet meewerk aan de re-integratie (…). Ik hou mij natuurlijk beschikbaar voor een afspraak bij een andere bedrijfsarts”.

Hierna hebben geen verdere contacten tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden. De begeleiding van klaagster is nadien overgenomen door een andere (bedrijfs)arts.

Klaagsters werkgever heeft bij brief van 21 juli 2016 aan klaagster bericht dat haar argumenten om geen vertrouwen te hebben in verweerder, zijn gestoeld op de ervaringen van haar partner. Om die reden wordt het verzochte afgewezen. Klaagster wordt gewaarschuwd dat haar loonbetaling vanaf die dag wordt gestaakt totdat zij weer meewerkt aan de re-integratie. Klaagsters werkgever heeft verweerder met e-mailbericht van 22 juli 2016 in kennis gesteld van de brief aan klaagster. Verweerder reageert met e-mailbericht van 22 juli 2016 aan de werkgever met de woorden: “ik ben benieuwd naar hun volgende stap. Het zal, denk ik, wel een schaakpartij worden/blijven”.

Op 1 september 2016 e-mailt verweerder aan klaagsters werkgever: “mevrouw en haar partner hebben een conflict met hun werkgever en ze hebben het vertrouwen in mij opgezegd. De wonderen zijn de wereld nog niet uit. De rampen ook niet.”

Uit een onderzoek van de Stichting Burnout is op 15 augustus 2016 naar voren gekomen dat er ten aanzien van klaagster sprake is van een ernstige burn-out.

3.  HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER

Ter zitting is in overleg, naar aanleiding van het aanvullend klaagschrift en met instemming van de gemachtigde van klaagster, afgestemd dat klaagster verweerder

– zakelijk weergegeven – het volgende verwijt:

- een onjuiste diagnose;

- vooringenomenheid.

4.  HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert – samengevat – aan dat de verwijten geen doel treffen.

5.  DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het eerste klachtonderdeel, dat verweerder een onjuiste diagnose, te weten “overige aanpassingsstoornissen”, heeft gesteld, vindt naar het oordeel van het college geen steun in de feiten. Klaagster heeft de verslaglegging van verweerder niet onderbouwd betwist. Uit de notities van verweerder blijkt dat hij navraag heeft gedaan naar de klachten van klaagster en de mogelijke oorzaken daarvan. Verder verwijst klaagster in haar e-mailbericht van 18 juli 2016 slechts naar de bevindingen van haar partner. Dit heeft geen betrekking op verweerders begeleiding van klaagster.

Dat enige maanden na het spreekuur bij klaagster een burn-out werd gediagnosticeerd, betekent niet dat verweerder onjuist heeft gehandeld. Klaagster heeft verweerder slechts eenmaal – op 20 mei 2016 – inhoudelijk gesproken en daarna niet meer. Verweerder werd aldus niet in de gelegenheid gesteld om zijn diagnose – zo nodig – bij te stellen.

Dit klachtonderdeel faalt.

5.3

Voor wat betreft het verwijt dat verweerder vooringenomen, want te vriendelijk voor de werkgever, was, verwijst klaagster in het aanvullend klaagschrift (punt 5) naar dat van haar partner en daarmee op enkele stukken uit het verzuimdossier. Deze betreffen merendeels de door verweerder gestelde diagnose met betrekking tot haar partner en een notitie van de werkgever. Deze stukken regarderen klaagster niet.

Wat resteert is de opmerking in verweerders e-mailbericht van 22 juli 2016 aan de werkgever: “ik ben benieuwd naar hun volgende stap. Het zal, denk ik, wel een schaakpartij worden/blijven”. Verweerder heeft uitgelegd wat hij met die opmerking bedoelde. Voorts – zo begrijpt het college – gaat het klaagster om de opmerking die verweerder op 1 september 2016 e-mailde aan klaagsters werkgever: “De wonderen zijn de wereld nog niet uit. De rampen ook niet.”  

Wat daarvan ook zij, deze opmerkingen dateren van nadat klaagster het vertrouwen in verweerder had opgezegd. Daarna heeft verweerder geen bemoeienis meer gehad met de verzuimbegeleiding van klaagster. Daarom kan niet worden gezegd dat sprake was van vooringenomenheid. Verweerder heeft immers geen oordeel meer gegeven over klaagsters situatie.

Ook dit klachtonderdeel faalt.

5.4

Verweerder heeft voldaan aan de in 5.1 bedoelde norm. De klacht is ongegrond.

Het college merkt nog op dat verweerder zich presenteert en stukken tekent als bedrijfsarts, terwijl hij blijkens het overzicht uit het BIG-register niet als zodanig is geregistreerd. Daarmee ter zitting geconfronteerd, heeft verweerder erkend dat hij in het verleden als verzekeringsarts was geregistreerd en dat hij nooit als bedrijfsarts is of was geregistreerd. Verweerder meent dat hij kon afzien van andere registraties dan die als basisarts. Verweerder stelt wel deel te nemen aan de interne (bij)scholing voor  bedrijfsartsen van G, maar heeft geen pogingen ondernomen om te komen tot enige registratie als zodanig.

Nu de klacht zich hierop niet richt, volstaat het college met de opmerking dat ingevolge artikel 17 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) het recht om een specialistentitel te voeren is voorbehouden aan degene die als specialist is geregistreerd en het voeren van de titel is verboden als zulks niet het geval is.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. dr. Ph.S. Kahn, lid-jurist,

E.H. The-van Leeuwen, C.A.W.M. Hertog en E.I. van Dijk, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. F. Ernens, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

7 november 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klaagster en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.