ECLI:NL:TGZRSGR:2017:80 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2016-198b

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:80
Datum uitspraak: 09-05-2017
Datum publicatie: 09-05-2017
Zaaknummer(s): 2016-198b
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht van klaagster tegen tandarts die haar één maal heeft gezien tijdens afwezigheid van haar vaste tandarts. Vanwege spoedconsult niet gehouden hele gebit en tandvlees klaagster te beoordelen. Niet beantwoorden vraag van klaagster betreffende gebit/tandvlees, die verder ging dan acute klacht, gezien algemeen aanvaarde normen beroepsgroep niet verwijtbaar. Voor nader onderzoek terugverwijzen naar eigen tandarts niet verwijtbaar. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 9 mei 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. F.W. Brugman, werkzaam te Wognum,

tegen:

C, tandarts,

werkzaam te B,

verweerder.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift, ontvangen op 2 augustus 2016;

- het verweerschrift met bijlagen;

- de repliek.

1.2       Verweerder heeft afgezien van dupliek. Partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 15 maart 2017. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster is bijgestaan door haar gemachtigde, die pleitnotities heeft overgelegd.

1.4       De klacht is behandeld tezamen met een andere, met de klacht samenhangende zaak zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Die zaak is bekend onder het dossiernummer: 2016-198a.

2.         De feiten

2.1       Verweerder heeft als tandarts een solopraktijk in B. In het pand waarin verweerder praktijk houdt, houdt tevens een collega-tandarts (hierna: tandarts D) een solopraktijk. Tandarts D is verweerder in de hierboven onder 1.4 genoemde met deze zaak samenhangende zaak 2016-198a.

2.2       De beide praktijken hebben gescheiden administraties. Verweerder en tandarts D namen in de periode waarop de klacht betrekking heeft voor elkaar waar bij afwezigheid van een van beiden wegens vakantie.

2.3       Verweerder heeft klaagster, destijds patiënte van tandarts D, op 16 oktober 2012 éénmalig gezien in de vakantiewaarneming voor tandarts D wegens een acute pijnklacht aan de 46 (een kies in de onderkaak) en omdat deze loszat. Het medisch dossier vermeldt: ‘Pijnklacht regio 46, mob.46 =3’. Dit element is door verweerder tijdens het consult verwijderd. Hierna is klaagster door verweerder terugverwezen naar tandarts D.

2.4       Klaagster heeft naar aanleiding hiervan en in verband met al langer bestaande, aanhoudende en toenemende klachten een andere tandarts gezocht. Tijdens haar eerste consult bij de opvolgende tandarts op 9 november 2012 heeft deze een tweede kies getrokken en een ernstige parodontitis geconstateerd. Klaagster is vervolgens doorverwezen naar een parodontoloog, waarna een intensief behandeltraject is gestart. Klaagster is nog altijd onder behandeling bij de parodontoloog.

3.         De klacht

Klaagster verwijt verweerder – zakelijk weergegeven – dat verweerder haar, toen zij hem tijdens het spoedconsult op 16 oktober 2012 vroeg hoe het mogelijk was dat de verloren kies zomaar los was komen te zitten, niet heeft geïnformeerd over haar parodontitis en haar niet heeft doorverwezen naar een parodontoloog, maar heeft terugverwezen naar tandarts D.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder bestrijdt de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gemotiveerd. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Het College stelt voorop dat verweerder niet de vaste tandarts van klaagster was en dus ook geen bestendige behandelrelatie met klaagster had. Hij heeft haar slechts éénmalig in een spoedconsult, tussen zijn reguliere programma door, gezien in de waarneming wegens een acute pijnklacht. Dat brengt mee dat verweerder niet gehouden was het gehele gebit en tandvlees van klaagster te beoordelen. Zijn verantwoordelijk strekte zich in beginsel niet verder uit dan het behandelen van de acute pijnklacht. In dit geval heeft verweerder dat gedaan door extractie van de 46, zonder eerst een röntgenfoto te maken. Het College heeft bij die behandeling geen bedenkingen. Wel oordeelt het College dat gelet op het klinisch beeld, met een mobiliteit 3 van de 46 bij presentatie, verweerder een ernstig parodontologisch probleem had moeten vermoeden. Dit betekent echter niet dat hij daarom bij klaagster, een voor hem onbekende patiënte, had moeten overgaan tot nader onderzoek hiernaar of doorverwijzing naar een parodontoloog. Dit lag op de weg van tandarts D, die de vaste tandarts van klaagster was en naar wie verweerder klaagster heeft terugverwezen.

5.2       Hetzelfde geldt voor het beantwoorden van de vraag van klaagster waarom er zomaar een kies los was komen te zitten, welke vraag klaagster naar haar zeggen tijdens het spoedconsult op 16 oktober 2012 aan verweerder heeft gesteld. Verweerder ontkent niet dat deze vraag is gesteld, maar geeft aan zich dit vanwege het tijdsverloop van ruim vier jaar niet meer te kunnen herinneren. Ook als de bedoelde vraag is gesteld geldt dat het niet aan verweerder was om daarop te antwoorden, anders dan door klaagster terug te verwijzen naar haar eigen tandarts, hetgeen verweerder ook heeft gedaan. Het lag, in de context waarin verweerder klaagster op 16 oktober 2012 zag, naar algemeen aanvaarde normen in de beroepsgroep niet op de weg van verweerder om tegen klaagster gevraagd of ongevraagd uitlatingen te doen over haar gebit en/of haar tandvlees die verder gingen dan de acute klacht waarmee zij zich presenteerde en de directe behandeling daarvan. Het beantwoorden van vragen daarover was bij uitstek de taak van tandarts D, als vaste tandarts van klaagster.

5.3       Het voorgaande neemt niet weg dat het achteraf gezien beter was geweest als verweerder expliciet aan tandarts D had teruggekoppeld dat er reden was een ernstig parodontologisch probleem bij klaagster te vermoeden. Zoals hierboven al vermeld is, had dit vermoeden op basis van de klinische presentatie bij verweerder moeten opkomen. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij had moeten betrachten ten opzichte van klaagster (artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) – en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – geldt echter dat het volgens vaste tuchtrechtspraak niet gaat om de vraag of het handelen van verweerder achteraf bezien beter had gekund; de vraag is of verweerder binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het als klachtwaardig gestelde handelen en met hetgeen ten tijde van het handelen binnen de beroepsgroep als norm was aanvaard. Die laatste vraag moet in deze zaak, om redenen als hierboven onder 5.1 en 5.2 vermeld, bevestigend worden beantwoord.

5.4       De conclusie is dan ook dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht zal daarom als ongegrond worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. N.B. Verkleij, voorzitter, mr. H.M. Wattendorff, lid-jurist, J.M.W. Croes, H.C. van Renswoude en E.C.L. Fritschy, leden-tandartsen, bijgestaan door mr. D.R. Dutrieux, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

            niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de

            volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde

            belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.