ECLI:NL:TGZRSGR:2017:157 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-057

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:157
Datum uitspraak: 21-11-2017
Datum publicatie: 21-11-2017
Zaaknummer(s): 2017-057
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een bedrijfsarts. Niet is gebleken dat de conclusie van de bedrijfsarts dat sprake is van een arbeidsconflict, niet juist zou zijn. Dat klager ten onrechte is uitgenodigd voor een consult terwijl dit ook telefonisch kon, is niet aan de bedrijfsarts te wijten. Wat betreft het verwijt dat de bedrijfsarts de inhoud van een brief niet vooraf met klager heeft besproken oordeelt het College dat het de voorkeur had verdiend dat de bedrijfsarts dat wel had gedaan maar dat dit in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is, omdat de bedrijfsarts wel zijn voorlopige bevindingen met klager heeft gedeeld, welke gelijk zijn aan de definitieve. Ook kan niet worden gesteld de bedrijfsarts zijn beroepsgeheim zou hebben geschonden. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 21 november 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C , bedrijfsarts,

werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: mr. C.J. de Wever, werkzaam te Utrecht.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 7 maart 2017

- het verweerschrift met bijlagen

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 8 juni 2017.

1.2       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2017. De partijen, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. 

2.           De feiten

2.1              Klager was als carrier-chauffeur in dienst van E. Hij is ziek geworden en het UWV heeft bij einde wachttijd per juli 2014 geoordeeld (gehandhaafd in een beslissing op bezwaar) dat E klager heeft herplaatst in een passende functie, te weten de functie van postrijder.

2.2              Verweerder is als bedrijfsarts werkzaam voor E.

2.3              Op 20 januari 2017 is klager op een consult bij verweerder geweest. Bij brief van diezelfde datum aan E heeft verweerder geschreven:

Op basis van mijn bevindingen acht ik [klager] niet in staat zijn eigen functie of andere, aangepaste werkzaamheden uit te voeren.

(…)

Er is sprake van een situatie die zich laat beschrijven als een conflict. Momenteel is er dien ten gevolge een korte periode van arbeidsongeschiktheid, tot maximaal een week;

Dialoog aangaan over de situatie, door bijv. mediation in te zetten lijkt mij hier aangewezen.

(…)

CC uw medewerker

2.4              Op 1 februari 2017 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend bij de werkgeefster van verweerder. Onderdeel van de klacht was dat klager geen enkele begeleiding meer wilde ontvangen van verweerder.

2.5              E heeft voor klager een afspraak voor een spreekuurcontact op 6 februari 2017 bij verweerder gemaakt. Verweerder heeft daarop contact opgenomen met zijn manager om dit geplande consult niet door te laten gaan in verband met de onder 2.4 bedoelde klacht. Daarop is klager op het geplande tijdstip, in plaats van door verweerder, ontvangen door twee medewerkers van de afdeling P&O van E.

2.6              Een collega-bedrijfsarts van verweerder heeft de verdere begeleiding van klager op zich genomen.

3.           De klacht

Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij

a.       de medische situatie van klager niet juist heeft ingeschat en ten onrechte heeft gekwalificeerd als arbeidsconflict;

b.      klager ten onrechte heeft uitgenodigd voor een consult, terwijl dat ook telefonisch had gekund;

c.       heeft gehandeld met het doel een ontslag op staande voet van klager mogelijk te maken

d.      heeft gesjoemeld met correspondentie en de inhoud van zijn brief van 20 januari 2017 niet vooraf met klager heeft besproken;

e.       zijn medisch beroepsgeheim heeft geschonden.

4.        Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gemotiveerd en onder overlegging van de medische kaart van klager bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.        De beoordeling

5.1       Ten aanzien van klachtonderdeel (a) overweegt het College als volgt. Niet is gebleken dat de conclusie van verweerder dat er sprake is van een arbeidsconflict, niet juist zou zijn. Blijkens hetgeen verweerder heeft genoteerd in het spreekuurverslag van 20 januari 2017 heeft klager een aantal klachten / problemen met de werkgeefster E benoemd, heeft verweerder genoteerd welke medicijnen klager gebruikte en heeft verweerder met klager besproken dat verweerder met de POH (Praktijkondersteuner Huisartsenzorg) – GGZ telefonisch zou overleggen. Dat laatste heeft verweerder vervolgens ook gedaan alvorens zijn definitieve conclusie te trekken dat er sprake was van een kortstondige arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsconflict. Niet is gebleken dat verweerder de medische situatie van klager aldus onjuist heeft ingeschat. Dit klachtonderdeel is daarom niet gegrond.

5.2       Klachtonderdelen (b) en (c) zijn eveneens ongegrond. Uitnodigingen voor een consult bij de bedrijfsarts worden niet gedaan door verweerder, maar door de werkgeefster van klager. De betreffende afspraak wordt in de agenda van verweerder geplaatst. Hieruit volgt reeds dat verweerder niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij klager ten onrechte heeft uitgenodigd voor een consult terwijl dat ook telefonisch had gekund. Tevens blijkt hieruit dat verweerder niet een brief bevattende een uitnodiging voor een spreekuur kan hebben achtergehouden om een ontslag op staande voet van klager te kunnen realiseren.

5.3       Klachtonderdeel (d) is evenmin gegrond. De brief van 20 januari 2017 bevat de vermelding “CC uw medewerker” (zie hiervoor onder 2.3). Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de brieven altijd gelijktijdig doet uitgaan aan werkgever en werknemer. Er is geen goede grond om aan te nemen dat verweerder dat in dit geval anders zou hebben gedaan. Dat klager stelt de brief niet te hebben ontvangen, is daarvoor onvoldoende. Zo er al iets mis zou zijn gegaan bij de feitelijke verzending van de brief aan klager, dan valt daarvan nog geen verwijt, laat staan een tuchtrechtelijk relevant verwijt, aan verweerder te maken. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder zou hebben gesjoemeld met correspondentie. Wat betreft het verwijt dat verweerder de inhoud van de brief van 20 januari 2017 niet vooraf met klager heeft besproken, oordeelt het College als volgt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij aan het einde van het spreekuur tegen klager heeft gezegd dat hij eerst nog met de POH-GGZ wilde overleggen en dat hij pas daarna zijn definitieve mening zou vormen. Dit wordt in zoverre bevestigd door het spreekuurverslag, dat daarin is opgenomen: “beleid bellen poh voor overleg”. Na het telefonisch overleg met de POH-GGZ heeft verweerder geen contact opgenomen met klager om zijn definitieve bevindingen aan klager mee te delen. Hoewel het de voorkeur had verdiend dat verweerder dat wèl zou hebben gedaan, is dit naar het oordeel van het College in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het College neemt hierbij in aanmerking dat verweerder blijkens het spreekuurverslag (“besproken beleid: gesprek aangaan met wg; kort ao evt mediation”) wel zijn voorlopige bevindingen met klager heeft gedeeld, welke gelijk zijn aan zijn definitieve, in de brief van 20 januari 2017 neergelegde bevindingen na overleg met de POH-GGZ.

5.4       Ten aanzien van klachtonderdeel (e), het schenden van het beroepsgeheim, heeft verweerder betwist dat hij medische informatie betreffende klager met E zou hebben gedeeld. Gelet op deze betwisting en bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, kan niet worden vastgesteld dat verweerder zijn beroepsgeheim zou hebben geschonden.

5.5       De conclusie is dat verweerder met betrekking tot geen van de klachtonderdelen een verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

  6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. E.J. Daalder, voorzitter, mr. H.M. Wattendorff, lid-jurist, R.P. van Straaten, dr. G.J. Dogterom, en M. Keus, leden-artsen, bijgestaan door mr. I.C.M. Spitters-Vermeulen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.