ECLI:NL:TGZRSGR:2017:154 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-051

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:154
Datum uitspraak: 07-11-2017
Datum publicatie: 07-11-2017
Zaaknummer(s): 2017-051
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een tandarts. De behandeling van element 46 en element 26 van het gebit van klaagster was op dat moment aangewezen en passend. Dat klaagster pijnklachten heeft gehouden betekent niet dat de tandarts bij zijn behandeling een fout heeft gemaakt, bij een juist uitgevoerde wortelkanaalbehandeling kan een patiënt pijn houden. Ook het afbreken van de kies moet worden geacht samen te hangen met het, op verzoek van klaagster, niet plaatsen van de kroon. Het College is niet bevoegd tot het toekennen van enige vorm van schadevergoeding of financiële compensatie. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 7 november 2017         

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , tandarts

werkzaam te D,

verweerder.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

-      het klaagschrift, ontvangen op 1 maart 2017, met bijlagen, waaronder een brief van klaagster van 12 januari 2017;

-      het verweerschrift, ingekomen op 24 maart 2017.

De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. Klaagster heeft, na een eerder uitstel van de zitting, laten weten dat zij wegens een geplande operatie niet ter zitting zou kunnen verschijnen en daarna nog een lange herstelperiode nodig zou hebben. Haar is meegedeeld dat de zitting thans zou doorgaan, maar dat zij desgewenst nog nadere stukken zou kunnen insturen. Het College heeft daarop nog ontvangen:

-      een e-mail van klaagster van 29 augustus 2017 met bijlagen (foto’s van het gebit van klaagster en een e-mail aan E);

-      de brie f met bijlagen van klaagster, ingekomen op 31 augustus 2017

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 19 september 2017. Verweerder was aanwezig en heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van schriftelijke aantekeningen die aan het College zijn overgelegd.

2.           De feiten

2.1.            Klaagster is sinds 2009 patiënt bij de tandartsenpraktijk van verweerder. In verband met pijnklachten is op 3 maart 2009 door een collega van verweerder een endodontische behandeling (wortelkanaalbehandeling) verricht aan element 24. Eind 2012 is dit element onherstelbaar gebroken en op 19 december 2012 door verweerder geëxtraheerd. Tevens zijn ter plaatse botvervangers aangebracht en is een plaatprothese gemaakt ter vervanging van element 24.

2.2.            In verband met pijnklachten van klaagster is element 26 op 17 en 31 oktober 2014 endodontisch behandeld door een collega van verweerder. Tijdens een consult bij verweerder op 17 mei 2016 bleek er een gedeelte van element 26 te zijn afgebroken.

2.3.            Tijdens voornoemd consult op 17 mei 2016 had klaagster echter met name last van element 46. Verweerder heeft toen ook een endodontische behandeling aan dit element gestart en is begonnen met het verwijderen van de geïnfecteerde zenuw, waarna desinfecterende medicatie in het wortelkanaal is aangebracht en een noodvulling is geplaatst. In verband met aanhoudende pijnklachten van klaagster heeft verweerder op 25 mei 2016 de noodvulling verwijderd, de wortelkanalen gespoeld, nogmaals medicatie aangebracht en een noodvulling aangebracht. Op 31 mei 2016 bleek element 46 onherstelbaar gebroken en is dit element door verweerder geëxtraheerd, hetgeen zeer moeizaam is verlopen.

2.4.            Tijdens het laatste bezoek van klaagster aan verweerder op 16 augustus 2016 heeft verweerder een vulling aangebracht in element 26.

3.           De klacht

Klaagster stelt dat anderhalve week na het laatste consult, op 16 augustus 2016, ook element 26 is afgebroken. Als het College klaagster goed begrijpt, verwijt zij verweerder

– zakelijk weergegeven – dat hij verantwoordelijk is voor de schade aan haar gebit (twee ontbrekende elementen en een gebroken kies) en haar daarvoor geen oplossing of financiële compensatie biedt, terwijl haar gebit volledig gerestaureerd zal moeten worden. Zij wil daarvoor door verweerder worden gecompenseerd.

4.       Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden en stelt zich onder verwijzing naar het medisch dossier op het standpunt dat hij (evenals zijn collega’s) het gebit van klaagster – binnen haar beperkte financiële mogelijkheden – altijd zo goed mogelijk heeft behandeld. Voor zover nodig wordt hierna verder op het verweer ingegaan.

5.       De beoordeling

5.1              Het College stelt voorop dat het zich goed kan voorstellen dat klaagster als jonge vrouw erg ongelukkig is met de toestand van haar gebit.

5.2              De vraag die het College moet beantwoorden is of de schade aan het gebit van klaagster te wijten is aan enig handelen of nalaten door verweerder in strijd met de zorg die hij als tandarts jegens klaagster als zijn patiënte behoorde te betrachten. Daarbij gaat het erom of verweerder bij zijn beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.

5.3              Ook al zou het College tot de conclusie komen dat verweerder onjuist zou hebben gehandeld, dat nog is het niet bevoegd tot het toekennen van enige vorm van schadevergoeding of financiële compensatie.

5.4              E zijn naar het oordeel van het College geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de behandeling van element 46 van het gebit van klaagster door verweerder, zoals hiervoor onder de feiten weergegeven, niet overeenkomstig de binnen de tandheelkunde geldende normen heeft plaatsgevonden. De behandeling die hij klaagster heeft gegeven was op dat moment aangewezen en passend. Het feit dat klaagster na het aanbrengen van de eerste noodvulling op 17 mei 2016 pijnklachten heeft gehouden betekent niet dat verweerder bij zijn behandeling een fout heeft gemaakt; ook bij een volgens de regels der kunst verrichte wortelkanaalbehandeling kan een patiënt pijn houden.

Ook toen klaagster zich op 24 mei 2016 opnieuw met pijnklachten tot verweerder wendde, heeft verweerder een adequate behandeling ingezet. Zoals hij heeft aangevoerd worden endodontisch behandelde elementen brosser, waardoor de kans op breuk toeneemt als dergelijke elementen niet worden voorzien van een kroon. Klaagster heeft niet weersproken dat verweerder dit met haar heeft besproken, maar dat haar financiële situatie het plaatsen van één of meer kronen niet toeliet. Onder die omstandigheden kan verweerder redelijkerwijze evenmin worden verweten dat hij op 16 augustus 2016 een vulling heeft aangebracht in element 26; ook dit was op dat moment een passende behandeling. Dat ook deze kies nadien helaas is afgebroken, zoals klaagster stelt, is uiteraard zeer spijtig, maar moet worden geacht samen te hangen met de hiervoor vermelde verhoogde kans op breuk. Klaagster heeft verder aangevoerd dat verweerder haar kies zodanig heeft gevuld dat haar plaatje niet meer paste. Verweerder heeft dit gemotiveerd weersproken en klaagster heeft daar niet meer op gereageerd, zodat deze stelling van klaagster niet voor waar kan worden aangenomen.

In een e-mail die als bijlage bij het klaagschrift is gevoegd heeft klaagster nog melding gemaakt van een second opinion, aangevraagd bij een andere tandarts. Zij heeft hiervan echter – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld – verder geen stukken meer overgelegd.

5.5              De conclusie is dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de schade aan het gebit van klaagster te wijten is aan onzorgvuldig handelen van verweerder. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij jegens klaagster in acht behoorde te nemen. Dat betekent dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 47, eerste lid aanhef en onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. N.B. Verkleij, voorzitter, mr. dr. A. Wilken, lid-jurist, W.J.D.M. van Beers, F.S. Kroon en M.M.L.F. Smulders, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. B.J. Dekker, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.