ECLI:NL:TGZRSGR:2017:135 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-130

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:135
Datum uitspraak: 10-10-2017
Datum publicatie: 10-10-2017
Zaaknummer(s): 2017-130
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Gegronde klacht tegen een huisarts. De huisarts heeft in het kader van palliatieve sedatie aan patiënte dormicum en morfine toegediend. De extra toediening van morfine acht het College, gezien het lijden van patiënte, acceptabel. De huisarts heeft wel in strijd gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van patiënte en haar familie behoorde te betrachten door patiënte en familie niet voldoende hierover te informeren en door de morfine toe te dienen zonder deugdelijk overleg of informatie. De huisarts heeft volstaan met het in het algemeen uitspreken van zijn voornemen om een injectie met dormicum en morfine te geven en is bij geen reactie hierop ervan uitgegaan dat patiënte en haar familie daarmee voldoende geïnformeerd waren en dat toediening van deze injectie hun toestemming had. Hiermee is de huisarts te kort geschoten in zijn informatieplicht en het geven van aandacht, ondersteuning en begeleiding. Klacht gegrond. Waarschuwing.   

Datum uitspraak: 10 oktober 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, huisarts,

werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. A.C.I.J. Hiddinga , werkzaam te Amsterdam.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 8 juni 2017

- het verweerschrift met bijlagen

- de brief d.d.7 juli 2017 van klager.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 22 augustus 2017. De partijen, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van verweerder heeft pleitnotities overgelegd.

2.           De feiten

2.1              Klager is de vader van D, geboren in 1996, die in 2017 is overleden (hierna: patiënte

of D). D was vanwege een vasculitis en darmischemie terminaal. Zij verdroeg al langere tijd geen voedsel meer. Zij werd begeleid door haar huisarts dokter E, die werkzaam is in de praktijk van verweerder. Dokter E heeft met D en haar familie gesproken waarna is besloten tot palliatieve sedatie. Op 4 april 2017 is door dokter E een morfinepomp aangesloten met naast morfine dormicum. Op 6 april 2017 had D ernstige jeuk en gaf zij aan in slaap te willen worden gebracht. Tijdens de visite van dokter E op 6 april heeft D aangegeven dat zij in plaats van een extra injectie met dormicum een verhoogde dosis via de morfinepomp wilde ontvangen om zo in slaap te komen. Daartoe heeft dokter E de dosis morfine van 30 mg naar 40 mg per 24 uur verhoogd; de dormicum van 10 naar 40 mg per 24 uur. De verwachting was dat patiënt zou inslapen en niet meer wakker zou worden. Daarom is toen door de familie van D afscheid genomen.

2.2                   Tegen de verwachting van dokter E, D en haar familie ontwaakte D enkele uren later

toch. Zij had ernstige jeuk. Nadat dokter E door de vader van D was gebeld, heeft dokter E

verweerder verzocht om een bezoek af te leggen en de medicatie te verhogen. Verweerder

heeft patiënte hierna dezelfde dag omstreeks 19:00 uur bezocht. Hij heeft toen de dosis

morfine en dormicum van 40 mg naar 50 mg verhoogd. Daarnaast heeft verweerder via de

subcutaan lijn 20 mg morfine en 15 mg dormicum in drie fases van ongeveer een halve

minuut met pauze ingespoten. D is bij de laatste fase in slaap gevallen. Omstreeks 20:30 uur

is D overleden.

3.           De klacht

Klager verwijt verweerder dat hij de injectie met 20 mg morfine en 15 mg dormicum zonder overleg met D en zonder overleg met of informatie aan haar familie heeft toegediend. Verder verwijt klager verweerder dat hij met de door hem gegeven injectie naast dormicum ook morfine heeft gegeven. Daardoor is volgens klager het overlijden van D bespoedigd.

4.        Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen grotendeels bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.        De beoordeling

5.1       Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

5.2       Vooropgesteld zij dat D, in overleg met haar familie, heeft ingestemd met palliatieve sedatie, meer concreet met het (opnieuw) in slaap brengen van D door dokter E op 6 april 2017. Niet in geschil is dat dokter E D en haar familie over wat palliatieve sedatie is heeft voorgelicht en dit met hen heeft besproken. Klager heeft ter zitting aangegeven geen problemen te hebben met de beslissing tot palliatieve sedatie en de wijze waarop dokter E daaraan invulling heeft gegeven. Zijn bezwaren beperken zich tot het handelen van verweerder in dit verband (op 6 april 2017 rond 19.00 uur).

5.3       Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij vóór zijn consult overleg heeft gehad met dokter E over de medicatie die hij D zou willen toedienen. Dokter E heeft voorgesteld de medicatie met 50% te verhogen en daarnaast een bolus van 15mg dormicum te geven. In het gesprek met dokter E heeft verweerder toen ter sprake gebracht om daarbij ook morfine te geven. Dokter E heeft aangegeven dit aan verweerder over te laten.

5.4       Verweerder heeft ter zitting verder toegelicht dat zijn keuze om bij de injectie naast dormicum ook extra morfine toe te dienen was ingegeven door de wens om de onrust, de jeuk en mogelijk ook pijn bij D weg te nemen. Het college acht, gegeven deze toelichting, de extra toediening van (ook) morfine acceptabel en in lijn met het ingezette traject van palliatieve sedatie. Het doel van palliatieve sedatie is het verlichten van het lijden van de patiënt, terwijl palliatieve sedatie overigens een medische handeling is. In zoverre is verweerder niet tekort geschoten in zijn medisch handelen.

5.4       De vraag is vervolgens of verweerder voldaan heeft aan zijn verplichting D en haar familieleden te informeren over zijn voornemen om de bolus toe dienen, met name om daarbij tevens morfine te geven. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting aangegeven dat hij daarin te kort is geschoten. Het college deelt die opvatting. Weliswaar heeft verweerder tegen D en de familie gezegd dat hij haar een injectie zou geven om in slaap te komen, maar hij heeft toen geen duidelijke uitleg gegeven van wat de injectie bevatte en wat de mogelijke gevolgen van het toedienen van de injectie zouden zijn. Hij heeft, naar eigen zeggen, volstaan met het in het algemeen uitspreken van zijn voornemen om een injectie met dormicum en morfine te geven en is, toen hij daarop geen reactie ontving, er van uitgegaan dat D en haar familie daarmee voldoende geïnformeerd waren en dat de toediening van deze injectie met de betreffende inhoud hun instemming had. Voor zover naar het oordeel van verweerder communicatie met D niet meer voldoende mogelijk was, had verweerder in ieder geval uitleg aan de familie moeten geven en hebben moeten nagaan of de familie begreep welke stappen verweerder wilde zetten. Dat is niet gebeurd. Daarmee is verweerder te kort geschoten in zijn informatieplicht en het geven van aandacht, ondersteuning en begeleiding aan de familie van zijn patiënt.

5.5       De conclusie is dat verweerder in dit opzicht in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van D en haar familie behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is gegrond voor zover wordt geklaagd over het feit dat verweerder de injectie met 20 mg morfine en 15 mg dormicum zonder deugdelijk overleg of informatie heeft toegediend.

5.6       Het College acht de hierna te noemen maatregel passend, omdat juist bij palliatieve sedatie overleg met en informatie aan de patiënt en de familie van groot belang is, juist nu het de laatste levensfase betreft. Het college zal volstaan met de lichtste maatregel van waarschuwing. Hierbij betrekt het college dat het medisch handelen van verweerder verdedigbaar is geweest, terwijl verweerder onmiddellijk nadat hij hoorde dat klager en zijn familie ontevreden over het handelen van verweerder waren, heeft aangegeven dat te betreuren en open te staan voor een gesprek. Voorts acht het college van belang dat verweerder van aanvang af aan heeft aangegeven in zijn communicatie te kort te zijn geschoten. In zoverre gaat het college ervan uit dat verweerder hiervan heeft geleerd.

6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond;

legt op de maatregel van waarschuwing en wijst de klacht voor het overige af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. E.J. Daalder, lid-jurist, R.P. van Straaten, H.N. Koetsier en dr. B. van Ek, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. B.J. Dekker, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.