ECLI:NL:TGZRSGR:2017:118 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2016-286

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:118
Datum uitspraak: 18-07-2017
Datum publicatie: 18-07-2017
Zaaknummer(s): 2016-286
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft, op basis van verschillende stukken wel een inhoudelijke beoordeling in zijn rapportage gemaakt en het College heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling van de verzekeringsarts dat hij specifieke deskundigheid heeft op het gebeid van slaapstoornissen, opgedaan tijdens een specialisatietraject. Klacht afgewezen.  

Datum uitspraak: 18 juli 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

tegen:

C , verzekeringsarts,

werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: mr. drs. A.G. Jansen, werkzaam te Amsterdam.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

-           het klaagschrift ontvangen op 23 november 2016;

-           het verweerschrift met bijlagen;

-           de brief van klager van 17 januari 2017;

-           de brief van verweerder van 1 februari 2017 waarin verweerder aangeeft geen gebruik    te willen maken van de gelegenheid om mondeling te worden gehoord;

-           het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 23 februari 2017 met   daaraan gehecht de uitspraak van de rechtbank Den Haag, sector bestuursrecht, van 16           december 2016 en een tweetal e-mails van 15 januari 2016 (één e-mail van klager aan   het slaapcentrum en één e-mail van het slaapcentrum aan klager);

-           de brief van klager van 2 maart 2017;

-           de brief van klager van 21 april 2017.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 30 mei 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn dochter, E, en haar vriend F. Verweerder is verschenen, bijgestaan door mr Jansen voornoemd. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2.         De feiten

2.1.      Klager is op 27 september 2013 uitgevallen voor zijn werk als projectmanager met een complex aan klachten, te weten vermoeidheid, hoofdpijn, duizeligheid, spierpijn en slaapproblemen.

2.2.      Op 9 december 2014 heeft in het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling een medische keuring plaatsgevonden door een (primaire) verzekeringsarts van het UWV. De primaire verzekeringsarts heeft medische beperkingen bij klager aangenomen die zijn weergegeven op een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na arbeidsdeskundig onderzoek werd bij besluit van 16 december 2014 de uitkering van klager op grond van de Ziektewet met ingang van 17 januari 2015 beëindigd omdat hij op 29 september 2014 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Tegen dit besluit heeft klager bezwaar ingediend.

2.3.      Op 25 maart 2015 heeft klager zich opnieuw ziek gemeld. In het kader van de Wet Verbetering Poortwachter is klager op 29 april 2015 voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek gezien door de primaire verzekeringsarts van de afdeling Ziektewet. Die concludeerde dat klager per 25 maart 2015 als hersteld diende te worden beschouwd voor de maatgevende arbeid.  Ook tegen deze beslissing heeft klager bezwaar ingediend.

2.4.       Op 4 juni 2015 heeft verweerder,  werkzaam als verzekeringsarts bij het UWV, klager gezien voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder twee rapportages opgesteld, te weten een rapportage d.d. 27 juli 2015 die ziet op de beslissing van 16 december 2014 en een rapportage d.d. 4 augustus 2015 die ziet op de beslissing van 25 maart 2015.

2.5.      Ten aanzien van het besluit van 16 december 2014 komt verweerder in de rapportage van 27 juli 2015 tot de conclusie dat dit besluit geheel kan worden gehandhaafd. Vervolgens heeft het UWV bij besluit van 29 juli 2015 het bezwaar van klager tegen het besluit van 16 december 2014 ongegrond verklaard.

2.6.      In de rapportage van 4 augustus 2015 komt verweerder tot de conclusie dat er op 25 maart 2015 sprake was van een toename van de klachten ten opzichte van de eerder aangenomen belastbaarheid waardoor klager op en na 25 maart 2015 op medische gronden ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid. Hierna is het bezwaar van klager tegen het besluit van 25 maart 2015 gegrond verklaard.

2.7.      Tegen de beslissing op bezwaar met betrekking tot het besluit van 16 december 2014 heeft klager beroep ingesteld. In de beroepszaak heeft op 1 december 2015 een zitting plaatsgevonden. De rechtbank heeft toen, zoals blijkt uit de uitspraak van 30 mei 2016, het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat verweerder de onderzoeken van het slaapcentrum uit 2014 en 2015 met elkaar diende te vergelijken en zijn oordeel dat de klachten van eiser zijn toegenomen, indien hij dat zou handhaven, van een nadere onderbouwing moest voorzien. De rechtbank heeft verweerder in dat kader gelast om voor de interpretatie van de rapportages contact op te nemen met een deskundige van het slaapcentrum en van dat contact blijk te geven in zijn nadere rapportage.

2.8.      Op 12 januari 2016 heeft verweerder een medische rapportage in beroepsprocedure uitgebracht. Daarin schrijft hij onder meer het volgende:

“Er is geprobeerd te overleggen met een deskundige van het G, Afdeling Slaaponderzoeken, te D. Ondanks herhaalde pogingen is het tot 12 januari 2016 niet gelukt om dit overleg te hebben. Gezien de uiterste datum voor mijn reactie aan de Rechtbank heb ik zonder dit overleg mijn reactie opgesteld. Een mogelijke verlenging van de termijn lijkt aan de orde indien deze reactie niet voldoende antwoord geeft op de vragen van de rechtbank.

(…)

Ter zitting is naar voren gekomen dat de inhoud van de rapportages van het Slaapcentrum uit 2014 en 2015 gelijk zijn en dat de uitkomsten van deze rapportages door een niet deskundige van het Slaapcentrum niet goed te interpreteren zijn.

(…)

In de voorliggende situatie doet de toevallige bijkomstigheid zich voor dat ik naast de formele beoordeling van de belastbaarheid als verzekeringsarts ook mijn specifieke deskundigheid op het terrein van slaapstoornissen heb kunnen gebruiken. Gedurende het specialisatietraject binnen het vakgebied Arbeid en Gezondheid heb ik mij verdiept in slaapstoornissen met aandacht voor de relatie tussen slaapstoornissen en ziekteverzuim cq belastbaarheid. Binnen dit kader heb ik onder meer onderzoek verricht naar de relatie tussen slaapapneu en ziekteverzuim in samenwerking met het Slaaplaboratorium te H. Het interpreteren van de resultaten van slaaponderzoeken is mij dus niet vreemd.

5. Conclusie:

Er is geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.”

2.9.      In een brief van I, neuroloog bij het G, van 16 februari 2016, gericht aan de advocaat van klager in de bestuursrechtelijke procedure, staat onder meer het volgende vermeld:

“ In de rapportage van het UWV van 12 januari 2016 wordt onder het kopje “overleg met een deskundige van het slaapcentrum” aangegeven dat het overleg ondanks herhaalde pogingen niet is gelukt. Wij hebben geen enkel formeel schriftelijk verzoek van het UWV alhier ontvangen aangaande informatie betreffende A.”

2.10.    In de uitspraak van 30 mei 2016 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om in overleg te treden met het slaapcentrum. Om deze reden heeft de rechtbank het beroep van klager gegrond verklaard en het besluit van 29 juli 2015 vernietigd wegens een motiveringsgebrek en een zorgvuldigheidsgebrek.

2.11.    Uit een mail van 23 december 2016 van helpdesk J aan het Bureau Integriteit van UWV Bestuurszaken (dat op verzoek van verweerder de telefoongegevens heeft opgevraagd bij J) volgt dat verweerder tweemaal op 6 januari 2016 en eenmaal op 8 januari 2016  kortdurend heeft gebeld met het telefoonnummer [….] van G Afdeling Slaaponderzoeken.

3.         De klacht

Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij:

-           een onjuiste verklaring aan de rechtbank heeft verstrekt over de telefoongesprekken       met het slaapcentrum; 

-           in de rapportage van 12 januari 2016 heeft verklaard dat hij zodanig is opgeleid dat        hij metingen van slaaponderzoek kan interpreteren;

-           in deze rapportage op geen enkele manier aangeeft een inhoudelijke beoordeling te         hebben gedaan.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Uit de onder  2.11. vermelde email van J blijkt dat verweerder in totaal drie keer met het telefoonnummer van het slaapcentrum heeft gebeld, te weten tweemaal op 6 januari 2016 en éénmaal op 8 januari 2016. Verweerder stelt dat hij telkens de mededeling kreeg dat er op het moment van bellen geen artsen beschikbaar waren, maar dat intern een e-mail zou worden verstuurd met het verzoek om verweerder terug te bellen. Het College heeft geen reden om aan te nemen dat deze stelling van verweerder niet juist is. De onder 2.9 genoemde brief van I spreekt alleen over formele schriftelijke verzoeken en sluit dus niet uit dat verweerder wel telefonisch contact heeft opgenomen. De eerste twee telefoongesprekken hebben anderhalve minuut en ruim twee minuten geduurd en het laatste telefoongesprek 44 seconden. Anders dan namens klager ter zitting is aangevoerd kan niet gezegd worden dat de telefoongesprekken zo kort hebben geduurd dat alleen op basis daarvan reeds de conclusie moet worden getrokken dat er geen terugbelverzoek kan zijn gedaan. Aan dit terugbelverzoek is door het slaapcentrum kennelijk geen gehoor gegeven. Het College vindt noch in de rapportage van verweerder, noch in de uitspraak van de rechtbank bevestiging voor de stelling van klager dat verweerder tegenover de rechter zou hebben verklaard dat hij vijf keer naar het Slaapcentrum zou hebben gebeld; na de rapportage van 12 januari 2016 heeft er geen zitting meer plaatsgevonden. Aangezien verweerder zijn rapportage tijdig bij de rechtbank in moest dienen, heeft hij er vervolgens voor gekozen om, zonder dat hij contact met een deskundige van het slaapcentrum had gehad, zijn rapportage op te stellen. In deze rapportage vermeldt hij duidelijk dat en waarom hij geen overleg heeft gehad met het slaapcentrum, waarbij hij heeft aangegeven dat een mogelijke verlenging van de termijn aan de orde lijkt als zijn reactie niet voldoende antwoord zou geven op de vragen van de rechtbank. Niet gezegd kan worden dat verweerder daarmee klachtwaardig heeft gehandeld.

Gelet op het voorgaande is het eerste klachtonderdeel ongegrond.

5.2.    Dat verweerder geen inhoudelijke beoordeling heeft gedaan, zoals klager stelt, blijkt niet uit de rapportage van 12 januari 2016. Uit deze rapportage volgt dat verweerder zijn conclusie dat er bij klager sprake is van een toename van de beperkingen vanaf 25 maart 2015, baseert op de volgende stukken:

-          de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken met betrekking tot december 2014 en maart 2015;

-          het medisch onderzoek door adviserend arts K van mei 2015;

-          het verzekeringsgeneeskundige onderzoek in bezwaar in juni 2015, en

-          de rapportages van het Slaapcentrum van 12 juni 2014 en 10 maart 2015.

Daaruit volgt dat verweerder wel degelijk een inhoudelijke beoordeling heeft gedaan, waarbij hij bovendien met betrekking tot de slaapproblematiek in hoofdlijnen een gelijkblijvende situatie aanwezig achtte. Deze beoordeling strekt niet ten nadele van klager. In zoverre heeft klager geen belang bij zijn klacht dat verweerder – in de ogen van klager kennelijk ten onrechte – heeft verklaard dat hij zodanig is opgeleid dat hij metingen van slaaponderzoek kan interpreteren. Het College heeft overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling van verweerder dat hij, zoals in de rapportage is vermeld, specifieke deskundigheid heeft op het gebied van slaapstoornissen, opgedaan tijdens een specialisatietraject waarbij hij zich heeft verdiept in slaapstoornissen en de relatie tussen slaapstoornissen en ziekteverzuim c.q. belastbaarheid.

Ook de beide andere klachtonderdelen zijn dus niet gegrond.

5.3.      Vast staat dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om voor de interpretatie van de rapportages van het Slaapcentrum in overleg te treden met een deskundige van het Slaapcentrum en van dat contact blijk te geven in zijn nadere rapportage. De inhoudelijke consequentie daarvan is echter door de rechtbank juridisch getoetst en heeft geleid tot een gegrondverklaring van het beroep van klager tegen de beslissing van het UWV. Tuchtrechtelijk gezien levert dit geen verwijtbaar handelen op.

5.4.      De conclusie is dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. N.B. Verkleij, voorzitter, mr. M.E. Groeneveld-Stubbe, lid-jurist, dr. B. van Ek, J.G.M. van Eekelen en prof. dr. J.W. de Fijter, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.