ECLI:NL:TGZRSGR:2017:107 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2016-196

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:107
Datum uitspraak: 04-07-2017
Datum publicatie: 04-07-2017
Zaaknummer(s): 2016-196
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  Gedeeltelijk gegronde klacht tegen een verpleegkundig specialist. Volgens vaste rechtspraak, de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’, alsook volgens de norm die is neergelegd in de ‘ Nationale Beroepscode Verpleegkundigen en Verzorgenden’ en nader uitgewerkt in de ‘Handreiking Afleggen Verklaring’ van V&VN dient een behandelaar zich zeer terughoudend op te stellen bij het afgeven van verklaringen. De verpleegkundig specialist had in casu geen verklaring over klager mogen afgeven. Er is geen aanwijzing dat het nodig was om zonder toestemming informatie over klager te verschaffen. Overige klachtonderdelen ongegrond. Waarschuwing.  

Datum uitspraak: 4 juli 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, verpleegkundig specialist,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: mr. F. Westenberg, werkzaam te Hoorn.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 24 juni 2016;

- het verweerschrift met bijlagen;

- de repliek;

- de dupliek;

- de brief d.d. 9 november 2016 van klager met bijlage;

- de brief d.d. 20 januari 2017 van klager;

- de brief d.d. 14 april 2017 van klager.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 16 mei 2017. Klager was afwezig met voorafgaande kennisgeving bij zijn hiervoor genoemde brieven van 9 november 2016, 20 januari 2017 en 14 april 2017. Verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, is verschenen en heeft haar standpunten mondeling toegelicht.

2.           De feiten

2.1       Klager is weduwnaar en de vader van de in 2004 geboren D (hierna te noemen: D), over wie hij het ouderlijk gezag heeft. D heeft een volwassen broer (E) en een volwassen zus, die beiden zelfstandig wonen. Klager is na het overlijden van de moeder van D getrouwd met F, die zelf uit een eerdere relatie twee dochters had (G en H). Klager en F hebben met D, G en H samengewoond.

2.2       G is op enig moment weggelopen naar haar grootouders, waarna zij in maart 2014 is aangemeld bij team 1 van het Jeugd- en Gezinsteam te B (hierna te noemen: het JGT). Verweerster, die verpleegkundig specialist is, was daar op dat moment vanuit GGZ I gedetacheerd als jeugd- en gezinsmedewerker en werd betrokken bij de hulpverlening aan G.

2.3       D is in mei 2014 door haar school aangemeld bij het JGT en sindsdien begeleid door een schoolmaatschappelijk werkster van team 1 van het JGT (aanvankelijk J) tot en met het tweede kwartaal van 2015.

2.4       In oktober 2014 zijn klager en F uit elkaar gegaan (zij zijn inmiddels gescheiden). Hierna is klager met D voor korte tijd ingetrokken bij een nieuwe vriendin van klager. In december 2014 is D bij haar broer E gaan wonen, terwijl klager (tijdelijk) geen onderdak had.

2.5       Naar aanleiding van een multidisciplinair teamoverleg van het JGT heeft J verweerster verzocht aanwezig te zijn bij een overleg met klager over de hulpverlening aan D. Nadat D en klager daarmee akkoord zijn gegaan, heeft dit gesprek op 29 oktober 2014 plaatsgevonden tussen J, verweerster en klager.

2.6       Een maand later heeft weer een teamoverleg van het JGT plaatsgevonden, waarna een anoniem consult met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK, thans Veilig Thuis) heeft plaatsgevonden. Op advies van het AMK heeft het team vervolgens besloten om een melding te gaan doen. J heeft klager hierover op 24 december 2014 middels een voicemail bericht geïnformeerd. Vervolgens is nader onderzoek gedaan naar de situatie van D door J en verweerster. Verweerster heeft in het kader van het onderzoek onder andere contact opgenomen met E (zonder toestemming van klager), waar D op dat moment woonde.

2.7       Op verzoek van de advocaat van de (ex-)vrouw van klager heeft verweerster op 14 december 2014 een schriftelijke verklaring opgesteld. Deze verklaring houdt – voor zover van belang – het volgende in:

“ Op 12-9-2014 heeft A zeer abrupt en op een nare manier een eind aan de relatie gemaakt en ligt het verzoek een echtscheiding uit te spreken bij de advocaat. Mevr. was gewild zwanger , maar ook dat was voor A abrupt geen wenselijke situatie meer. A wilde dat alles snel werd geregeld, de ringen werden verkocht en op 24-9-2014 zaten F en A bij de advocaat om een convenant op te stellen.. (…) De dag na het bezoek aan de advocaat zou  de zwangerschap worden beëindigd en F moest de woning verlaten. 5 dagen na de abortus vertelde A dat hij een nieuwe relatie had. (…) A heeft in een gesprek op 28-10-2014 met ondergetekende aangegeven dat hij er aan dacht de woning op te geven omdat hij bij zijn nieuwe vriendin ingetrokken was.”

2.8       J is per 1 januari 2015 elders gaan werken, waarna verweerster op verzoek van het JGT de hulpverlening ten aanzien van D heeft waargenomen. Op 2 januari 2015 heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen verweerster en klager over de hulpverlening aan D. Na een teamoverleg heeft verweerster een melding aan het AMK gedaan, die enkele weken later – ongezien – is teruggestuurd en om administratieve redenen niet in behandeling is genomen.

2.9       D woonde vanaf 5 januari 2015 weer bij klager. Op 25 maart 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager, zijn maatschappelijk werkster (K) en verweerster, waarna de hulpverlening aan D is overgedragen aan een medewerker van team 2 van het JGT (L).

2.10     Verweerster is op 25 november 2015 door L betrokken bij een overleg inzake de overdracht van de hulpverlening van D aan een andere organisatie, in verband met de beëindiging door klager van de hulpverlening vanuit het JGT.

3.           De klacht

Klager verwijt verweerster, zakelijk en samengevat weergegeven, ongeoorloofde, onprofessionele en niet transparante bemoeienis en inmenging in het hulpverleningstraject van zijn dochter D en het leven van klager. Klager heeft hier niet om verzocht en geen toestemming voor gegeven, aldus klager. Dat verweerster haar gezag en invloed als professional negatief heeft aangewend en misbruikt, blijkt volgens klager uit de volgende situaties:

a.       verweerster heeft in het kader van een AMK-melding informatie opgevraagd bij personen die niet betrouwbaar en niet objectief zijn;

b.      verweerster heeft een brief d.d. 14 december 2014 met informatie over de gezinssituatie van klager gestuurd naar de advocaat van de (ex-)partner van klager gedurende de echtscheidingsprocedure;

c.       verweerster heeft gesproken met derden over de situatie van klager en zijn dochter, zonder dat klager hierom heeft verzocht of toestemming voor heeft gegeven.

d.      op 11 maart 2016 heeft klager een bericht ontvangen dat er door het JGT een account was aangemaakt voor zijn dochter, waarbij verweerster als trajectbegeleider stond vermeld.

4.        Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.        De beoordeling

5.1       De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47 eerste lid, onder a en b Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar behoort te betrachten ten opzichte van de patiënt en diens naaste betrekkingen (de eerste tuchtnorm), maar ook ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg (de tweede tuchtnorm). Tussen partijen is niet in geschil dat verweerster zelf geen zorg verleende aan klager en slechts zijdelings aan D (hierna ook: de dochter), zodat het verweten handelen hoofdzakelijk onder de tweede tuchtnorm valt.

5.2       Ten aanzien van  de betrokkenheid van verweerster bij de hulpverlening aan de dochter van klager (klachtonderdelen a, c en d) overweegt het college als volgt. Het college begrijpt dat verweerster op verzoek van J en in samenspraak met de overige teamleden van het JGT betrokken is geraakt bij het hulpverleningstraject aan D. Niet is gebleken dat er bij klager bezwaar bestond tegen de hulpverlening van het JGT aan zowel de dochter van F (G), als aan de dochter van klager. Klager heeft ingestemd met de hulpverlening aan D vanuit het JGT, alsmede met een gesprek hierover op 29 oktober 2014 samen met verweerster en J.

5.3       Uit de stukken, alsmede het verhandelde ter zitting is voldoende komen vast te staan dat voor de betrokkenheid van verweerster bij de hulpverlening aan D voor zover mogelijk om toestemming dan wel medewerking is verzocht van klager en/of D. Dat deze toestemming van klager niet altijd is verkregen, zoals ten aanzien van het contact van verweerster met E voorafgaande aan de AMK-melding, kan verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten, nu niet is weersproken dat klager in die periode(s) moeilijk/niet bereikbaar was. Het college overweegt dat verweerster adequaat en vanuit het belang van D heeft gehandeld.

5.4       Voorts is onweersproken vast komen te staan dat verweerster onder meer op verzoek van de opvolgend hulpverlener van D nog betrokken is geweest bij een gesprek over de (verdere) hulpverlening aan D, waar klager voor uitgenodigd was, maar niet aanwezig is geweest. Ten slotte is uit de stukken, alsmede uit het verhandelde ter zitting voldoende komen vast te staan dat verweerster sinds de overdracht van de hulpverlening van D aan L van team 2 van het JGT niet langer bij D of klager betrokken is geweest en acht het college voldoende aannemelijk dat het bericht van 11 maart 2016 aan klager, waarin verweerster als trajectbegeleider stond vermeld, berust op een systeemfout ten gevolge van de transitie in de jeugdzorg. Gelet op het bovenstaande acht het college de klacht ten aanzien van de klachtonderdelen a, c en d ongegrond.

5.5       Ten aanzien van klachtonderdeel b stelt het college voorop dat verweerster op verzoek van de advocaat van de (ex-)vrouw van klager een verklaring heeft afgegeven over een derde. Verweerster heeft verklaard dat zij ervan uit is gegaan dat deze verklaring van belang was voor F in verband met het verkrijgen van een urgentieverklaring voor huisvesting. Volgens vaste rechtspraak, de KNMG-richtlijn “Omgaan met medische gegevens”, alsook volgens de norm die is neergelegd in de “Nationale Beroepscode Verpleegkundigen en Verzorgenden” en nader uitgewerkt in de “Handreiking Afleggen Verklaring” van V&VN dient een behandelaar zich zeer terughoudend op te stellen bij het afgeven van verklaringen. Dat geldt bij het afgeven van verklaringen over patiënten en naar het oordeel van het college in nog sterkere mate bij het afgeven van verklaringen over derden. Voor het afgeven van verklaringen over derden zal slechts in zeer bijzondere omstandigheden plaats kunnen zijn. Het college wijst in dit verband volledigheidshalve op het vermelde in de Handreiking onderdeel “Geef geen informatie over anderen dan de zorgvrager”. Dat verweerster zich vanuit de behandelrelatie met de dochter van F (G) verantwoordelijk voelde om in haar belang op het verzoek in te gaan en dat het team van het JGT akkoord ging met het geven van een verklaring, ontslaat haar nog niet van haar eigen professionele verantwoordelijkheid als verpleegkundige. Als behandelaar is de objectiviteit in het geding, zodat reeds hierom terughoudendheid en zakelijke berichtgeving past, zeker wanneer er sprake is van een verklaring aan een advocaat in de wetenschap dat er een echtscheidingsprocedure speelt. Daarnaast is er geen aanwijzing dat het in dit geval nodig was om zonder toestemming informatie over klager te verschaffen (een derde met wie verweerster geen behandelrelatie had). Het college oordeelt daarom dat verweerster, ondanks haar goede bedoelingen, de hierboven weergegeven verklaring niet had mogen geven, zodat verweerster in zoverre in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Klachtonderdeel b is dan ook gegrond.

5.6       Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen a, c en d ongegrond zijn, terwijl klachtonderdeel b gegrond is. Het college acht de maatregel van waarschuwing passend en toereikend. Voor het opleggen van een zwaardere maatregel ziet het college geen aanleiding.

6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht gedeeltelijk (ten aanzien van onderdeel b) gegrond;

legt op de maatregel van waarschuwing en wijst de klacht voor het overige af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. H.M. Wattendorff, lid-jurist, W.M.E. Bil MANP, K.C. Timm-van Ruitenburg MANP en A.H. de Vries MANP, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. R.C. Kruit, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.