ECLI:NL:TGZRGRO:2017:28 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen g2017/51

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2017:28
Datum uitspraak: 24-10-2017
Datum publicatie: 24-10-2017
Zaaknummer(s): g2017/51
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een arts. Klaagster verwijt verweerder dat hij zich jegens haar schuldig heeft gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ook verwijt klaagster hem dat hij haar belastbaarheid te hoog heeft beoordeeld door geen rekening te houden met de adviezen van medisch specialisten. Het college is van oordeel dat er voor klaagsters verwijten, die op geen enkele wijze zijn onderbouwd, geen aanknopingspunten aanwezig zijn. Klacht ongegrond.

Rep.nr. G2017/51

24 oktober 2017

Def. 176

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen

C,

arts te D,

verweerder,

BIG-reg.nr:,

gemachtigde: mr. A.C. Zentveld.

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift d.d. 6 maart 2017, ingekomen bij het college op 7 maart 2017;

- het ongedateerde verweerschrift, ingekomen bij het college op 16 maart 2017;

- de repliek d.d. 10 april 2017 binnengekomen bij het college op 11 april 2017;

- de door verweerder opgestuurde spreekuurverslagen d.d. 11 april 2017, binnengekomen bij het college op 12 april 2017;

- de aanvullende stukken van verweerder, binnengekomen op 3 juli 2017 en 28 augustus 2017, met daarbij onder andere het sepotbericht van het Openbaar Ministerie voor wat betreft de strafzaak waarin verweerder betrokken was.

Partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is behandeld ter zitting van 12 september 2017. Klaagster is zonder kennisgeving niet op de behandeling ter zitting verschenen. Verweerder en zijn gemachtigde waren wel op de zitting aanwezig.

2. De feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klaagster werkte op basis van een WSW-indicatie 32 uur per week in een distributiecentrum. Bij de bepaling van de belastbaarheid is onder meer rekening gehouden met epilepsieaanvallen waar klaagster aan lijdt. Klaagster heeft zich op enig moment ziek gemeld en heeft zich op 6 augustus 2015 gemeld op het spreekuur van verweerder die als arts werkzaam is.

2.2

Klaagster gaf aan last te hebben van de epilepsieaanvallen. Verweerder was het met klaagster eens dat de behandelend neuroloog hier naar moest kijken. Hierop werd een nieuwe afspraak gepland op 17 september 2015 om de resultaten van dit onderzoek te bespreken. Afgesproken werd dat klaagster in de tussenliggende periode halve dagen zou gaan werken. Op 17 september 2015 bleek dat klaagster was verwezen naar het epilepsiecentrum E, waarvoor ze nog niet was opgeroepen. Afgesproken werd dat het besproken beleid van 17 september 2015 om halve dagen te werken gecontinueerd werd.

2.3

Tijdens het volgende consult van 29 oktober 2015 gaf klaagster aan dat zij nog wachtte op de oproep van de neuroloog. Verweerder adviseerde klaagster haar werkzaamheden geleidelijk uit te breiden naar volledig herstel. Klaagster was het hier niet mee eens en reageerde geïrriteerd ten opzichte van verweerder.

2.4

Klaagster is in november 2015 enige tijd opgenomen geweest in de epilepsiekliniek te E. Uit de onderzoeken van de neuroloog zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen.

Klaagster heeft een second opinion bij het UWV laten doen. Hieruit bleek (eveneens) dat er geen urenbeperking bestond.

2.5

Op 16 maart 2016 is klaagster weer op consult bij verweerder geweest. Tijdens dit gesprek heeft klaagster haar excuses aangeboden voor haar geagiteerde houding tijdens het eerdere consult. Verweerder bleef bij zijn standpunt voor wat betreft de belastbaarheid van klaagster.

2.6

Klaagster heeft enige tijd later aangifte gedaan van aanranding door verweerder. Deze aangifte is inmiddels geseponeerd door het Openbaar Ministerie.

3. De klachten

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven-:

1.      dat hij zich jegens haar lichamelijk onbetamelijk heeft gedragen;

2.      dat hij klaagster onterecht aan het werk heeft gestuurd zonder voldoende medische onderbouwing, terwijl er geen rekening is gehouden met de adviezen van de behandelende medisch specialisten.

4. Het verweer

4.1

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag liggende stellingen bestreden. Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel ontkent verweerder ten stelligste dat hij zich lichamelijk onbetamelijk heeft gedragen ten opzichte van klaagster. Dat hij dit niet heeft gedaan, blijkt ook uit het feit dat de aangifte van klaagster door het OM is geseponeerd.

4.2

Voor wat betreft het tweede klachtonderdeel is verweerder van mening dat er geen medische indicatie bestond voor een urenbeperking bij klaagster. Klaagster meldde zich in eerste instantie met epilepsieklachten ziek. Deze klachten bestonden al ten tijde van de WSW-indicatie en hier is ook rekening mee gehouden voor wat betreft haar belastbaarheid. Verweerder heeft klaagster ruimte gegeven door haar naar de neuroloog te sturen en haar tijdelijk halve dagen te laten werken. Dit ging goed. Verweerder is werkzaam op de locatie waar klaagster ook werkzaam was en kon haar op die manier ook buiten consulten om beoordelen. Toen het klachtenpatroon bij klaagster stabiel bleef en er ook uit het onderzoek bij de neuroloog geen andere gezichtspunten naar voren kwamen, was er geen reden minder te blijven werken. De mening van verweerder vindt steun in de second opinion van het UWV.

4.3

Pas toen bleek dat de epilepsieklachten onvoldoende waren om minder te gaan werken, meldde klaagster vermoeidheidsklachten. Omdat op dat moment, mede door de aangifte, de verhouding met klaagster al was verstoord, heeft verweerder hier geen verder onderzoek naar gedaan. Hij heeft de zaak overgedragen aan een collega.

4.4

Voor wat betreft het negeren van medische adviezen stelt verweerder dat de neuroloog hem telefonisch heeft medegedeeld dat er geen bijzonderheden uit het neurologisch onderzoek waren gekomen. Verweerder is op enig moment nog gebeld door een maatschappelijk werkster van het ziekenhuis met de vraag of klaagster minder kon blijven werken omdat ze nog niet aan volledig werk toe was. Omdat er geen medische noodzaak was, kon verweerder hier niet in meegaan. Verweerder heeft zijn beleid op dit punt dan ook niet aangepast.

5. De beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsoefening, rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel lopen de lezingen van partijen over het verloop van het consult op 16 maart 2016 volledig uiteen. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteen lopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klaagster in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Daarbij is van belang dat de lezing van klaagster op geen enkele wijze wordt gestaafd. Ook heeft klaagster op geen enkele wijze bewijs overgelegd ten aanzien van haar stelling. Aldus is het eerste klachtonderdeel ongegrond.

5.3

Voor wat betreft het tweede klachtonderdeel merkt het college op dat de verslaglegging in het medisch dossier op het eerste gezicht een minimale indruk maakt . Aan de hand van de toelichting ter zitting is echter gebleken dat de manier waarop door verweerder is gehandeld verdedigbaar is. Zo werkte klaagster met de reeds bestaande epilepsie al 32 uur. Door klaagster te laten onderzoeken door de neuroloog en haar belastbaarheid in die periode te halveren heeft verweerder klaagster voldoende ruimte gegeven.

Klaagster is uitvoerig onderzocht door de neuroloog. Toen er geen medische aanvullende gronden werden gevonden, heeft verweerder terecht geoordeeld dat klaagster in staat moest worden geacht weer volledig te werken. Hierbij acht het college van belang dat op geen enkele wijze is komen vast te staan dat de neuroloog een andere mening is toegedaan zoals klaagster stelt. Het college is van oordeel dat verweerder onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon concluderen dat klaagster in staat was haar werkzaamheden volledig uit te voeren. Daarbij mocht verweerder voorbijgaan aan het verzoek van de maatschappelijk werkster.

Nu er ook voor het overige niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is het college van oordeel dat ook dit klachtonderdeel als ongegrond moet worden afgewezen.

6. Slotsom

De conclusie is, dat verweerder met betrekking tot de klachten geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De onderdelen van de klacht zullen dan ook als ongegrond worden afgewezen.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

mr. P.W.M. Huisman, voorzitter,

mr. C.C.B.M. van Kimmenade, lid-jurist,

drs. B.R. Schudel, lid-beroepsgenoot,

drs. H. Donkers, lid-beroepsgenoot,

drs. E.M. ter Braak, lid-beroepsgenoot,

bijgestaan door mr. H.D. de Groot, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2017 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Loos-Horstman, secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.