ECLI:NL:TGZREIN:2017:38 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1694

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2017:38
Datum uitspraak: 22-03-2017
Datum publicatie: 22-03-2017
Zaaknummer(s): 1694
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   Tandarts. Klacht: a. geen gezondheidsverklaring afgenomen: gegrond, b. onvoldoende voorbereiding voor werkzaamheden: gegrond, c. onvoldoende hygiënemaatregelen: ongegrond, d. geen offerte: ongegrond, e. werkzaamheden onzorgvuldig uitgevoerd: gegrond, f. kronen van onvoldoende kwaliteit geplaatst: gegrond, g. onvoldoende maatregelen bij pijnklachten: ongegrond, h. afgifte medisch dossier geweigerd: ongegrond, i. onzorgvuldige administratie, onwaarheden op patiëntenkaart, onjuiste factureren: ongegrond. Op fundamentele onderdelen geen goede zorg. Incompleet dossier. Verweerder had niet met behandeling mogen beginnen. Geen inzicht in eigen handelen. Berisping.

Uitspraak: 22 maart 2017

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 26 mei 2016 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klaagster

gemachtigde mr. I.A.C. Cools te Tilburg

tegen:

[C]

tandarts

werkzaam te [D]

verweerder

gemachtigde mr. E.H.W. van Nijnatten in Eindhoven

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift en de aanvullingen met bijlagen daarop

-          het verweerschrift en cd-rom

-          de repliek

-          de dupliek

-          proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 10 februari 2017 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

Door klaagster zijn als getuige opgeroepen en ter zitting verschenen: [E] en [F].

Door verweerder zijn als getuige opgeroepen en verschenen: [G], [H] en [I].

Alle door partijen meegebrachte getuigen zijn door het college gehoord.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

2.1 Klaagster is op 27 februari 2014 bij verweerder op consult geweest met de wens 28 kronen te laten plaatsen waarvan één van goud. Tijdens dit consult heeft verweerder bij klaagster een Dutch Periodontal Screening Index (DPSI) score van 3- gemeten.

2.2 In de patiëntenkaart is met betrekking tot een anamneseformulier het volgende opgemerkt:

-          bij 27 februari 2014: “pat anamneseform meegegeven, neemt vk mee terug”

-          bij 19 maart 2014: “(…) geen anamneseform meegenomem.dringend verzocht eea mee te nemen (…)”

-          bij 27 maart 2014: “(…) geen anamnform, nw meegegeven (…)”

-          bij 9 april 2014: “(…) en ook anamnese in moet vullen, anders mag en kan en wil ik niet verderehandelen.”

-          bij 5 mei 2014: “pat (…) belooft vk (…) anamnform mee te nemen, gezegd dat ik anders niet verder mag gaan.”.

Klaagster heeft nimmer een anamneseverklaring ingevuld, ondertekend en geretourneerd aan verweerder.

2.3 In de patiëntenkaart is met betrekking tot het behandelplan ingevuld:

-          bij 27 februari 2015 (het college begrijpt ‘2014’) “Uitgebreid opstellen behandelplan”

-          bij 9 april 2014 onder het kopje “Behandelplan” een opsomming van handelingen en codes.

2.4 Verweerder heeft in verschillende fases in de periode van 19 maart 2014 tot 22 mei 2014 twaalf kronen geplaatst.

2.5 Klaagster is op 2 februari 2016 bij een andere tandarts geweest. Deze heeft in de patiëntenkaart terzake dat bezoek, zoals dit volgt uit een e-mail van 29 juni 2016, opgenomen:

“(…)

Bevindingen:

Masseter palpatie pijnlijk, cr = mo, kaakgewrichten geen klachten, ontstoken gingiva agv niet respecteren van biological width.

Tevens is er teveel druk op het front en zijn de kronen te lang!(…)”

Klaagster is op 6 april 2016 bij (nog) een andere tandarts geweest voor een second opinion. Deze concludeert in een rapport dat niet alle kronen een juiste pasvorm lijken te hebben en dat ze (vooral) in de bovenkaak allemaal te diep onder het tandvlees zijn geplaatst.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij:

a. geen gezondheidsverklaring heeft afgenomen;

b. onvoldoende voorbereiding heeft getroffen voor de te verrichten werkzaamheden;

c. de hygiënemaatregelen onvoldoende in acht heeft genomen, onder andere door geen mondkapje of handschoenen te dragen;

d. geen offerte heeft afgegeven;

e. de werkzaamheden aan het gebit van klaagster niet met de nodige zorg heeft uitgevoerd;

f. kronen van onvoldoende kwaliteit heeft geplaatst en ook het plaatsen zelf ondermaats was;

g. onvoldoende passende maatregelen heeft genomen naar aanleiding van de pijnklachten van klaagster;

h. heeft geweigerd het medisch dossier van klaagster af te geven;

i. een onzorgvuldige administratie heeft bijgehouden door onwaarheden te noteren op de patiëntenkaart, onjuiste bedragen te factureren en ontvangen bedragen niet volledig te bevestigen.

Voor zover relevant zal het college bij haar overwegingen nader op het gestelde ingaan.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder betwist hetgeen in de klacht is gesteld en concludeert tot afwijzing ervan. Voor zover relevant zal het college bij haar overwegingen nader op het gestelde ingaan.

5. De overwegingen van het college

Het college stelt voorop dat bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen het niet gaat om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

De door klaagster geformuleerde klachtonderdelen lenen zich deels voor gezamenlijke bespreking.

Klaagster heeft ter zitting nadrukkelijk gesteld dat de kern van haar klacht de uitvoering van de behandeling door verweerder betreft. Het college zal daarom de daarmee samenhangende klachtonderdelen, e en f, het eerst bespreken.

Uit de second opinion in april 2016 en de notitie van de andere tandarts in februari 2016 - ieder afzonderlijk en in onderling verband beschouwd - volgt dat de kronen niet allen de juiste vorm hadden en voorts niet allen correct zijn geplaatst. In het licht van de onderbouwing met deze beide verklaringen heeft verweerder onvoldoende weersproken dat hij aan de hiervoor genoemde maatstaf heeft voldaan.

Reeds daarom zijn de klachtonderdelen e en f gegrond.

Daarnaast stelt het college vast dat verweerder, toen na onderzoek op 27 februari 2014 bleek dat klaagster een DPSI scoorde van 3-, daar geen eigen beleid met eventueel een verwijzing naar een mondhygiëniste gevolgd door een controleafspraak op heeft toegepast, maar heeft volstaan met een poetsadvies. Vervolgens is verweerder direct bij de volgende afspraak gestart met de behandeling. Ook daarin heeft verweerder niet gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

Vervolgens komt het college toe aan de klachtonderdelen die betrekking hebben op de voorbereiding en de dossiervorming, te weten a en b.

Ingevolge artikel 7:454 van het Burgerlijk Wetboek is de (tand)arts verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Daarin dient hij onder meer aantekening te houden van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is. Goede, toegankelijke en begrijpelijke verslaglegging in het medisch dossier is van groot belang niet alleen voor de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening en begeleiding, maar ook vanwege de verantwoording en toetsbaarheid van het handelen van de desbetreffende hulpverlener. Indien een goede verslaglegging ontbreekt, kan het handelen van een (tand)arts niet goed worden beoordeeld.

Het medisch dossier voldoet onder andere niet aan de daaraan te stellen eisen, indien het geen aantekening bevat dat aan klaagster informatie is verstrekt met betrekking tot de voorgestelde behandeling, de gang van zaken daarbij en het te verwachten behandelresultaat. In dit geval ontbreekt deze informatie. Er blijkt niet van een ingevuld anamneseformulier terwijl evenmin een adequate (mondelinge) anamnese is opgenomen in de patiëntenkaart. Evenmin blijkt dat aan klaagster voorafgaand aan de behandeling informatie is verstrekt over de kansen en risico’s van de behandeling en de te verwachten gang van zaken.

Voor zover verweerder meent dat de opsomming van handelingen zoals in de patiëntenkaart opgenomen onder het kopje “Behandelplan” daartoe voldoende zou zijn, kan het college hem daarin niet volgen, nu dit onvoldoende duidelijkheid over de daadwerkelijke gang van zaken biedt en het verder niets zegt over de kansen en risico’s bij de voorgestelde behandeling. Hiermee heeft verweerder niet aan zijn dossierplicht voldaan. Voorts volgt uit het dossier niet – waar dat wel had gemoeten – dat klaagster geïnformeerd toestemming heeft gegeven voor de behandeling. Dat klaagster voordat ze bij verweerder kwam reeds bij andere tandartsen zou zijn geweest aangaande de ingreep ontslaat verweerder niet van zijn eigen verplichting klaagster correct en volledig voor te lichten en voor de behandeling geïnformeerde toestemming te verkrijgen. Evenmin ontslaat het hem van zijn verplichting dienaangaande een adequaat dossier te voeren.

Dat verweerder aan dit alles niet heeft voldaan kan hem tuchtrechtelijk worden aangerekend.

Dit leidt tot een gegrondverklaring van de klachtonderdelen a en b. Daarbij merkt het college op dat waar klaagster in klachtonderdeel a spreekt over een gezondheidsverklaring daarmee bedoeld moet zijn het anamneseformulier.

Klaagster klaagt voorts, in klachtonderdeel h, over het niet verstrekken van haar dossier. Uit de klacht zelf en de nadere toelichting ter zitting volgt dat de klacht niet ziet op het gehele dossier maar op een deel daarvan. Gebleken is immers dat aan klaagster wel een begroting en de patiëntenkaart is verstrekt. Inmiddels heeft zij het gehele dossier in haar bezit. Dit laatste maakt de klacht daarmee nog niet ongegrond. Weliswaar heeft klaagster ter zitting aangegeven dat de kern van de klacht is gelegen in de uitvoering van de behandeling, maar zij heeft daarbij dit klachtonderdeel niet uitdrukkelijk ingetrokken. Met betrekking tot dit klachtonderdeel overweegt het college dat in artikel 7:456 lid 1 BW is bepaald dat de hulpverlener aan de patiënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 7:454 BW, verstrekt. Op basis van de KNMG ‘Richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens’ en uitspraken van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg kan geconcludeerd worden dat een periode van twee tot vier weken in het algemeen redelijk wordt geacht en een periode van zes weken te lang is.

Nu in het onderhavige geval niet het gehele dossier is achtergebleven maar de discussie vooral ziet op de volledigheid én onduidelijk is binnen welke periode uiteindelijk een en ander is verstrekt kan het college niet concluderen dat dit klachtonderdeel gegrond is.

Voor de overige klachtonderdelen, c, d, g en i, geldt dat klaagster heeft kunnen lezen en ter zitting heeft kunnen horen dat verweerder ofwel ontkent hetgeen klaagster stelt, ofwel een andere kleur of interpretatie geeft aan hetgeen is gezegd of heeft plaatsgevonden. Nu ook het horen van de getuigen ter zitting geen helderheid heeft gebracht, kunnen de door klaagster aan die klachtonderdelen ten grondslag gelegde feiten niet worden vastgesteld. Dat brengt mee dat met betrekking tot die klachtonderdelen niet kan worden vastgesteld of verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.

De maatregel

Nu de klacht op onderdelen a, b, e en f gegrond is, komt het college toe aan de beoordeling van een op te leggen maatregel. Daartoe overweegt het college als volgt.

In deze zaak schort het op fundamentele onderdelen aan goede zorg. Door het ontbreken van een adequaat behandelplan, een adequate bespreking van de alternatieven en risico’s en het aantoonbaar verkrijgen van een daarop gebaseerd geïnformeerde toestemming is er voorts sprake van een incompleet dossier. Een en ander had er ook toe moeten leiden dat (nog) geen aanvang met een behandeling werd genomen. Verweerder heeft tijdens de procedure en de behandeling ter zitting niet, al reflecterend, zijn handelen ter discussie gesteld. Verweerder moet, vanwege het gewicht van de fouten een serieus verwijt worden gemaakt. Gelet op het voorgaande wordt een berisping passend geacht.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond;

-          legt op de maatregel van berisping;

-          wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door mr. A.H.M.J.F. Piëtte als voorzitter, mr. C.D.M. Lamers als lid-jurist, G.L.M.M. van der Werff, R.C.M. van Gorp en J.G.J.M. Niessen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. M. van der Hart als secretaris en in het openbaar uitgesproken op

22 maart 2017 in aanwezigheid van de secretaris.