ECLI:NL:TGZREIN:2017:23 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 16151

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2017:23
Datum uitspraak: 08-02-2017
Datum publicatie: 08-02-2017
Zaaknummer(s): 16151
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   De rapporten van de psychotherapeut in het kader van een gezinsplan rondom een kind dat uit huis geplaatst is, voldoen op essentiële onderdelen niet aan de vereiste criteria. Verweerster had zeer kritisch moeten zijn op de uitkomsten van de onderzoeken en in haar beantwoording van de onderzoeksvragen meer terughoudendheid en voorzichtigheid aan de dag moeten leggen. Er kon niet volstaan worden met het gebruik van de psychologische vragenlijst MMPI. Ook was een ouder/kind observatie noodzakelijk. Grote discrepantie tussen de levensloop van de moeder en de uitkomsten van de vragenlijsten. Verweerster had zich ervan bewust moeten zijn dat de ouders de rapportage in een procedure rondom de uithuisplaatsing van hun kind zouden gaan gebruiken. Berisping met publicatie.

Uitspraak: 8 februari 2017

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 25 april 2016 bij het Tuchtcollege te Zwolle en op 20 juli 2016 bij het Tuchtcollege te Eindhoven binnengekomen klacht van:

[X]

te [A]

klaagster

in de persoon van [B] (orthopedagoog) en [C] (locatiemanager)

tegen:

[D]

psychotherapeut

werkzaam te [E] 

verweerster

gemachtigde mr. S. Dik te Amsterdam

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift;

-         het verweerschrift;

-         een kopie van de onderzoeksdossiers, op 18 augustus 2016 ontvangen van de gemachtigde van verweerster;

-         de pleitnotitie overgelegd door klaagster.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 14 december 2016 behandeld. Partijen waren aanwezig (klaagster vertegenwoordigd door mevrouw [F] en mevrouw [G] en verweerster bijgestaan door haar gemachtigde).

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Het kind van de ouders is onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst met benoeming van klaagster als gecertificeerde instelling (verder te noemen: GI) verantwoordelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Verweerster heeft na een doorverwijzing door de huisarts de ouders op 14 december 2015 onderzocht en daarover gerapporteerd. In de rapporten is als verwijzing opgenomen:

“uw onderzoek in SGGZ in verband met de uithuisplaatsing kind vlak na geboorte. Analyse en eventuele behandeling van psychische gezondheid is geadviseerd i.v.m. het gezinsplan. Verder bekend bij Veilig thuis en jeugdzorg.”

In de rapporten zijn de volgende onderzoeksvragen vermeld:

“- Is er bij client(e) sprake van een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling

  - Beschikt client(e) – op basis van dit onderzoek – over adequate ouderschapskwaliteiten

  - Is begeleiding c.q. behandeling van client(e) noodzakelijk”.

Met betrekking tot de moeder heeft verweerster  in het rapport – onder andere - het navolgende genoteerd:

“(…)

Intake gesprek met cliënte en partner: [de vader]

(…)

Zij heeft een partnerrelatie gehad waaruit vier kinderen geboren zijn. Een kindje is zij verloren. De omstandigheden waaronder haar kindje is overleden hebben geleid tot justitieel onderzoek en gevangenis.

(…)

Na de dood van haar kindje is de moeder op vakantie gegaan. Haar ex vroeg haar een pakketje mee terug te nemen, in eerste instantie heeft zij geweigerd maar uiteindelijk toegegeven aangezien het in haar ogen een onschuldig pakketje was.

(…)

Op Schiphol werd zij gecontroleerd en bleek het pakketje drugs te bevatten. De moeder is veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf waarvan zij 8 maanden heeft vastgezeten in de gevangenis.

(…)

Het kindje zou gesmoord zijn met een kussen.

(…);

 De moeder werd schuldig bevonden en veroordeeld tot gevangenisstraf met tbs. In de gevangenis is de moeder psychologisch onderzocht, er zou sprake zijn van een borderline persoonlijkheidsstoornis. In hoger beroep is de TBS verwijderd en bleef het bij alleen gevangenisstraf. Tijdens haar verblijf in de gevangenis zijn twee kinderen bij haar opgewekt en weggehaald, vanwege het feit dat zij in de gevangenis zat.

Het echtpaar is uiteindelijk definitief uit elkaar gegaan, de voogdij over haar kinderen is de moeder ontnomen, zij heeft haar kinderen niet meer mogen zien.

Na haar ontslag uit de gevangenis is de moeder terug naar haar ex-man gegaan, in 2005 heeft de moeder een melding gedaan van mishandeling. Zij was hoogzwanger en is mishandeld, waarbij zij in haar buik geslagen is. De moeder is vervolgens naar een opvanghuis gegaan, een soort van klooster. Naderhand werd de moeder beschuldigd van bedreiging en/of stalking van haar partner. Zij kreeg 9 maanden en gemaximaliseerde tbs opgelegd.

(…)

Zij leerde de vader via het internet kennen.

(…)

Desondanks raakte de moeder plotseling en totaal onverwacht zwanger.

(…)

Vanuit de POP poli werden de medische en forensische geschiedenis van de ouders opgehaald, hetgeen voor het team van de POP poli reden tot zorg opleverde.

(…)

De maatschappelijk werker leek zich zorgen te maken over het agressieve incident waarbij de vader een melding/aanklacht wegens huiselijk geweld opliep.

(…)

De ouders merkten dat er een dwangmaatregel werd ingezet jegens hen beiden, aangezien het team van de POP poli zich zorgen maakte over de eventuele veiligheid van het ongeboren kind. Veilig thuis werd ingeschakeld en het Centrum voor Jeugd en Gezin.

(…)

De weeën zijn opgewekt, waarna na enige tijd het kind van de ouders geboren is.

(…)

De Raad voor de Kinderbescherming heeft het kind meegenomen om in een pleeggezin te plaatsen. Beide ouders hebben aangedrongen op een vast pleeggezin. Hier verblijft hun kind: het adres is geheim. De omgang met het kind vindt plaats in het omgangshuis.

(…)

Samenvatting en integratief beeld

(…)

De resultaten uit het persoonlijkheidsonderzoek duiden op de moeder als, in deze fase van haar leven, een emotioneel stabiele vrouw, met duidelijke normen en waarden, die zich coöperatief opstelt en in staat lijkt te zijn hechtingsrelaties met anderen aan te gaan.

(…)

Uit het testmateriaal komen geen signalen naar voren die kunnen duiden op ernstige persoonlijkheidspathologie, temeer ook daar de testhouding van de moeder lijkt te verwijzen naar een open en oprechte invulling van de items van de verschillende testen.

(…)

Uit het onderzoek naar kwaliteiten op het gebied van de ouderrol, komen geen bijzonderheden naar voren. De moeder geeft aan zichzelf in staat te achten haar kind, samen met de vader, te kunnen opvoeden en begeleiden, naar een zelfstandig leven waarin normen en waarden een belangrijke rol mogen spelen. In haar opvattingen van opvoeden verschilt zij nauwelijks van de opvattingen van haar partner, de vader van haar dochter.”

Met betrekking tot de vader heeft verweerster  nog het volgende vermeld:

(…)

Samenvatting en integratief beeld

De vader heeft zich aangemeld voor een onderzoek naar persoonlijkheidskenmerken en ouderschapskwaliteiten.

(…)

De vader heeft tijdens de intake verteld hoe hij zijn partner heeft leren kennen, welke problemen zij gezamenlijk het hoofd geboden hebben en het vertrouwen dat beiden in elkaar gevonden hebben. In de periode dat hij is gaan samen wonen met zijn partner; hebben beiden blootgesteld gestaan aan veel spanningen, als gevolg van een gering inkomen, schulden en het leren kennen van elkaar. Er zijn spanningen geweest in de relatie, waarbij het tot een incident is gekomen op de openbare weg. Dit heeft geleid tot een melding/aangifte van huiselijk geweld.

(…)

Uit het onderzoek bij de vader blijkt dat er op het gebied van zijn persoonlijkheid geen noemenswaardige bijzonderheden naar voren gekomen zijn.

(…)

Op het gebied van ouderschap verwacht hij weinig stress te ervaren en lijkt hij – in zijn rol van opvoeder – geneigd te zijn een gedegen opvoeding voor te staan.

(…)

De vader verwacht echter ook in staat te zijn grenzen aan te brengen en een duidelijk kader te kunnen scheppen, waarbinnen zijn kind op een veilige manier kan opgroeien.”

Bij de beantwoording van de onderzoeksvragen staat het volgende genoteerd:

“Is er bij client(e) sprake van een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling

Het hier boven beschreven onderzoek geeft – momenteel – geen aanwijzingen voor het bestaan van een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling

Beschikt cliënt(e) - op basis van dit onderzoek – over adequate ouderschapskwaliteiten

Uit het onderzoek komt naar voren dat cliënte verwacht de rol van ouder op een zeer adequate wijze te kunnen invullen.

Uit het onderzoek komt naar voren dat client verwacht de rol van ouder op een zeer adequate wijze te kunnen invullen. Het onderzoek geeft weinig reden tot twijfel aan deze verwachting, met die restrictie dat {de vader} nog weinig ervaring als ouder heeft.

Is begeleiding c.q. behandeling van cliënt(e) noodzakelijk

Begeleiding of behandeling is niet noodzakelijk, hoewel wel gedacht kan worden aan steunende contacten in het kader van rouwverwerking”

De rapporten van de ouders zijn identiek dan wel nagenoeg identiek.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij als GI als rechtstreeks belanghebbende in de zin van de wet BIG kan worden aangemerkt, omdat zij het belang vertegenwoordigt van een kind dat onder haar toezicht is gesteld en het betreffende onderzoek was ingegeven met het oog op dit belang.

De kern van de klacht behelst dat de door verweerster uitgebrachte rapportage niet deugdelijk is, omdat in het onderzoek zoals door verweerster is verricht geen c.q. te weinig rekenschap is gegeven van de situationele context. Ter onderbouwing merkt klaagster (onder andere) op dat:

- verweerster de verplichting had om naar aanleiding van de aanmelding/vraagstelling door de huisarts nadere dossierstukken op te vragen bij de ouders;

- verweerster een inschatting had dienen te maken of de beperkte tijd en beperkte middelen voldeden om de gestelde vragen - in redelijkheid - zorgvuldig te  beantwoorden;

- de informatie die tijdens de intake naar voren kwam in ieder geval (alsnog) aanleiding had moeten zijn om de vraag te stellen of het onderzoek zoals verweerster voor ogen had, kon volstaan en of zij nadere informatie had dienen op te vragen bij de ouders. Er is geen enkele rekenschap gegeven van de situationele context, terwijl wel bekend was bij verweerster dat die complex was;

-  verweerster in ieder geval voorbehouden had moeten maken, nuances had moeten aanbrengen in haar rapportage en nader onderzoek had moeten aanbevelen.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster merkt – zakelijk samengevat - op dat zij van de ouders, na verwijzing door de huisarts, de opdracht heeft gekregen om de in de rapporten geformuleerde onderzoeksvragen te beantwoorden. Klaagster was derhalve niet de opdrachtgeefster. Verweerster ging ervan uit dat de ouders de geformuleerde vragen beantwoord wilden zien in het kader van het door de huisarts genoemde gezinsplan en een door hen gewenste uitbreiding van de bestaande omgangsregeling met hun kind dat uithuis geplaatst was. Het onderzoek is uitgevoerd conform de Algemene Standaard Testgebruik van het NIP. Verweerster heeft uitsluitend monodisciplinair onderzoek gedaan. Zij merkt op dat klaagster kennelijk verwachtte dat haar rapporten zouden voldoen aan de eisen van een pro justitia rapportage, maar zij is niet gekwalificeerd voor een dergelijk onderzoek. Zij benadrukt dat uit haar conclusie duidelijk blijkt dat zij een uitspraak doet over wat de ouders zelf verwachten omtrent hun pedagogische en affectieve inzichten en vaardigheden ten aanzien van hun ouderschapskwaliteiten en dat het onderzoek weinig aanleiding gaf tot twijfel aan deze verwachting. Bovendien moet de conclusie worden bezien in het kader van de reden van verwijzing, te weten het gezinsplan en het eventueel uitbreiden van de omgangsregeling. De conclusies die verweerster in de rapportage getrokken heeft over de persoonlijkheidsontwikkeling van beide ouders en dan met name van de moeder, moeten evenzeer bezien worden in het kader van de feitelijk verstrekte opdracht. Het was voor verweerster niet inzichtelijk of kenbaar dat het rapport gebruikt zou worden in een gerechtelijke procedure in het kader van de uithuisplaatsing of de beëindiging daarvan. Deze informatie heeft verweerster nooit gekregen. Verweerster is van mening dat zij heeft voldaan aan de vraag van de huisarts en de opdracht van de ouders. Toen eenmaal bleek dat het kader waarin de opdracht moest worden bezien veel breder en verstrekkender was dan zij aanvankelijk dacht, heeft zij de opdracht teruggegeven. Zij is dan ook van mening dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

5. De overwegingen van het college

Ontvankelijkheid

Het college dient eerst de vraag te beantwoorden of klaagster klachtgerechtigd is. Klaagster heeft met een verwijzing naar artikel 65, lid 1 sub a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) gesteld dat aan haar het klachtrecht toekomt. Verweerster heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het college.

Om aangemerkt te worden als rechtstreeks belanghebbende in de zin van voornoemd artikel dient er aan de zijde van klaagster sprake te zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Deze eis vloeit voort uit de aard en de strekking van de Wet BIG, die beoogt de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken. Klaagster is als GI belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van het kind. Daarmee staat vast dat klaagster mede het belang van het kind vertegenwoordigt. De rapporten die door verweerster als psychotherapeut zijn opgesteld  raken het belang van het kind dat te plaatsen is binnen het kader van de individuele gezondheidszorg en daarmee rechtstreeks ook klaagster die, zoals hiervoor is opgemerkt, dat  belang van het kind vertegenwoordigt. Klaagster is dan ook ontvankelijk in haar klacht.

Inhoudelijke beoordeling

Een rapportage zoals door verweerster is uitgebracht, wordt volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege aan de hierna volgende criteria getoetst:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het Centraal Tuchtcollege toetst ten volle of het onderzoek door de rapporteur uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

Het college is van oordeel dat de rapporten van verweerster de toets der kritiek zoals hiervoor bedoeld niet kunnen doorstaan. Uit het rapport over de moeder blijkt dat er bij haar sprake is van een veelbewogen levensloop met (huiselijk) geweld, een strafrechtelijk verleden en kinderbeschermingsmaatregelen met betrekking tot andere kinderen van de moeder. Zo is de moeder veroordeeld voor de dood van een van haar kinderen waarvoor zij in eerste instantie een gevangenisstraf en een tbs opgelegd gekregen heeft. De tbs zou in hoger beroep niet meer opgelegd zijn. Uit het rapport over de vader blijkt dat er in de relatie met de moeder sprake geweest is van geweld.

Verweerster heeft ter zitting opgemerkt dat zij van de ouders geen toestemming heeft gekregen om nadere informatie bij derden in te winnen. Hierover valt in de rapporten overigens niets te lezen, hetgeen wel had gemoeten. Meer van belang is dat dit gegeven, zeker gezien de hiervoor geschetste voorgeschiedenis van de ouders en dan met name van de moeder, voor verweerster reden had moeten zijn om door te vragen en kritisch te zijn op de antwoorden. In dit kader wijst het college erop dat de moeder een strafrechtelijke veroordeling heeft voor het doden van een van haar kinderen en in ieder geval in eerste aanleg een tbs is uitgesproken zodat niet volstaan kon worden met het gebruik van de psychologische vragenlijst MMPI, maar verweerster een uitgebreider en meer specifiek onderzoek – gericht op een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling – had moeten uitvoeren.

Voor de beantwoording van de tweede onderzoeksvraag is een ouder/kind observatie, zoals ter zitting door verweerster erkend, noodzakelijk, maar heeft die observatie niet plaatsgehad. Niet alleen heeft verweerster het college geen valide reden kunnen geven voor het niet doen van deze noodzakelijke observatie, maar zij heeft evenmin aannemelijk kunnen maken op grond waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat de ouders verwachten de rol van ouder op een zeer adequate wijze te kunnen invullen en bij de vader nog op te merken dat het onderzoek weinig reden tot twijfel aan deze verwachting gaf.

Daarnaast valt op dat er een grote discrepantie bestaat tussen de levensloop van vooral de moeder en de uitkomsten van de in het kader van de rapporten uitgevoerde deelonderzoeken en vragenlijsten. Dit had voor verweerster reden dienen te zijn om zeer kritisch te zijn op de uitkomsten van die onderzoeken en in haar beantwoording van de onderzoeksvragen meer terughoudendheid en voorzichtigheid aan de dag te leggen.  Dit geldt temeer nu de uitkomst van een van de deelonderzoeken, te weten die op het gebied van de ouderlijke competentieschalen voor beide ouders volledig identiek is, hetgeen niet realistisch is.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is.

De maatregel

Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het college als volgt. Het college heeft ter zitting kunnen vaststellen dat verweerster zich zeer toetsbaar heeft opgesteld en oprecht spijt betuigd heeft over de gang van zaken. Dat laat echter onverlet dat de rapporten op essentiële onderdelen niet voldoen aan de hiervoor genoemde criteria. Ter zitting heeft klaagster uitgebreid verwoord dat de rapporten door de ouders in een procedure rondom de uithuisplaatsing van hun kind zijn ingebracht, omdat naar hun mening uit die rapporten zou blijken dat zij de opvoeding van het kind weer zelf ter hand zouden kunnen nemen. Dit heeft voor veel onduidelijkheid en vertraging geleid hetgeen niet in het belang van het kind te achten is. De kinderrechter heeft inmiddels het NIFP gelast een nieuw onderzoek te doen naar de (on)-mogelijkheden van de ouders. Alhoewel verweerster stelt niet geweten te hebben dat de ouders de rapportage voor dit doel zouden gaan gebruiken had zij zich hiervan bewust moeten en kunnen zijn. Daarbij komt dat verweerster wel op de hoogte was van het feit dat de rapportage gevraagd werd in het kader van onder andere een gezinsplan rondom een kind dat uithuis geplaatst is. Het belang was derhalve groot en had verweerster tot grote zorgvuldigheid en een zeer kritische houding moeten nopen. Hier kan niet aan afdoen dat in de visie van het college ook klaagster wel iets te verwijten valt, nu ter zitting gebleken is dat klaagster de regiefunctie die zij in het kader van de ondertoezichtstelling heeft niet op de juiste wijze althans onvoldoende heeft vervuld door er om financiële redenen voor te kiezen om de ouders zelfstandig naar de huisarts en vervolgens naar verweerster te laten gaan, zonder toezicht te houden op een juiste vraagstelling en een doorverwijzing naar het juiste specialisme.

Alles in overweging nemende oordeelt het college dat een berisping van verweerster op zijn plaats is.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, bepaalt het college dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden gepubliceerd.

6. De beslissing

Het college:

-         verklaart de klacht gegrond;

-         berispt verweerster;

-         bepaalt dat om redenen, aan het algemeen belang ontleend, de beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het tijdschrift “De Psycholoog” en “Het Tijdschrift Psychotherapie”.

Aldus beslist door mr. C.D.M. Lamers als voorzitter, mr. J.H.C. Schouten als lid-jurist,

dr. R.J. Takens, W.C.B. Hoenink en P. Citroen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. K. Hoebers-Provoost als secretaris en in het openbaar uitgesproken op

8 februari 2017 in aanwezigheid van de secretaris.