ECLI:NL:TGZRAMS:2017:63 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2016/203

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2017:63
Datum uitspraak: 23-05-2017
Datum publicatie: 23-05-2017
Zaaknummer(s): 2016/203
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager is gekeurd door het Bureau Rijvaardigheidskeuringen, alwaar verweerder werkzaam is. Klager verwijt verweerder geen second opinion te hebben uitgevoerd terwijl hem dat wel was gevraagd en zich onvoldoende onafhankelijk van het CBR te hebben opgesteld. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 16 juni 2016 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r ,

tegen

C,

psychiater,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. F. van Woerden-Poppe, verbonden aan de stichting VvAA Rechtsbijstand.             

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift;

-                      het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 28 november 2016 gehouden vooronderzoek;

-                      de op 7 december 2016 binnengekomen e-mail van klager met bijlagen;

-                      de op 21 maart 2017 binnengekomen e-mail van klager met bijlagen.

De klacht is op 11 april 2017 op een openbare zitting behandeld. Partijen waren aanwezig. Verweerder werd bij gestaan door mr. Van Woerden-Poppe. Zij heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.

2.         De feiten

2.1.      Klager, geboren op E, is op F rond 14.00 uur door de politie als bestuurder van een auto staande gehouden. Bij hem is toen een ademalcoholgehalte gemeten van 650ug/l.

2.2.      In het kader van een vorderingsprocedure op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, is klager op 24 augustus 2015 gezien door een psychiater. Gevraagd werd een psychiatrisch onderzoek in te stellen in de zin van paragraaf 8.1 en/of 8.3. en/of 8.8. van de Regeling eisen geschiktheid 2000. In het door deze psychiater uitgebrachte rapport wordt onder 13.1 (Samenvattende beschouwingen en onderbouwing psychiatrische diagnose) onder meer vermeld:

‘De diagnose afhankelijkheid van alcohol dient volgens de criteria van de DSM-IV-TR gesteld te worden.

De bloedchemie laat verhoogd ASAT, ALAT, GGT en %CDT zien.

Er was tevens sprake van een depressieve stoornis, doch deze is meer dan een jaar in remissie.

Betrokkene gebruikt inmiddels geen medicatie meer.

Dit is vanaf 1 maart 2015 het geval.’

Vervolgens wordt onder 13.2 geconcludeerd:

            ‘Misbruik van alcohol in ruime zin.

            Depressieve stoornis, meer dan een jaar in remissie.’

2.3.      Klager heeft vervolgens verzocht om een tweede onderzoek. Om die reden is hij op 16 januari 2016 gezien door verweerder. Verweerder is als psychiater werkzaam bij G.

2.4.      Uit het door verweerder uitgevoerde onderzoek bleek onder meer dat klager een normale laboratoriumuitslag had. Verweerder heeft vervolgens in de opgestelde rapportage als beschouwing vermeld dat er: ’onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding d.d. F sprake was van alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV–TR, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.’ Verder is in de rapportage geconcludeerd dat het aannemelijk lijkt dat betrokkene met het alcoholmisbruik is gestopt sinds 25 augustus 2015.

2.5.      Klager heeft, via zijn toenmalige raadsman, gebruik gemaakt van het inzage- en correctierecht en enkele opmerkingen over de rapportage gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder die raadsman op 11 april 2016 een tweede rapportage toegezonden waarin (voor de behandeling van het klaagschrift niet relevante) wijzigingen in de bevindingen waren opgenomen.

2.6.      Naar aanleiding van een daarop volgende opmerking van klagers raadsman heeft verweerder de rapportage opnieuw aangepast en in deze derde versie is vermeld dat er ‘onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding d.d. F sprake was van alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV–TR, en dat ook niet op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.’ Bij de vraag op welke datum het alcoholmisbruik is gestopt vermeldt de rapportage ‘NVT’.

Deze derde rapportage is vervolgens naar het CBR gezonden.

2.7.      Naar aanleiding van deze rapportage ontving verweerder een bericht van de medisch adviseur van het CBR met (voor zover hier relevant) als inhoud:

‘Geachte heer C,

In het kader van het feit dat het CBR op een zorgvuldige manier tot een besluit moet komen, wil ik naar aanleiding van het rapport over betrokkene A (…) om nadere informatie vragen. U heeft betrokken op 16 januari gezien voor een 2e onderzoek.

Bij het eerste onderzoek is de diagnose alcoholafhankelijkheid gesteld en niet aannemelijk gestopt in verband met een verhoogd ASAT, ALAT, Gamma-GT en CDT gehalte bij het bloedonderzoek.

Bij uw onderzoek geeft betrokkene een andere weergave waardoor er geen sprake meer is van afhankelijkheid en inmiddels zijn de labwaarden ook genormaliseerd. U stelt dat er helemaal geen sprake is van een diagnose.

Echter mijns inziens was er ten tijde van het eerste onderzoek duidelijk sprake van een diagnose op basis van wat betrokkene zelf aangaf en zeker in combinatie met de verhoogde labwaarden waarvoor geen andere oorzaak is te vinden dan overmatig

alcoholgebruik. Dat er op het moment van keuring geen sprake meer is van de

diagnose dat betekent mijn inziens niet dat er nooit een diagnose is geweest. Mijns inziens en zoals vele van uw collega’s in die gevallen aangeven is dat er sprake is geweest van een diagnose en betrokkene dan inmiddels wel gestopt is per ingaande datum eerste keuring.

Ik verzoek u daarom nogmaals naar het rapport te kijken en de opmerkingen te heroverwegen.'

2.8.      Verweerder heeft de rapportage vervolgens opnieuw aangepast en in deze vierde versie van de rapportage als beschouwing vermeld dat er ‘voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding d.d. F sprake was van alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV–TR, en dat ook op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.’

Bij stopdatum is vermeld: ‘Het is aannemelijk dat betrokkene is gestopt met het misbruik sinds 24 augustus 2015.’

2.9.      Op 25 augustus 2016 zag verweerder klager opnieuw voor een onderzoek. Naar aanleiding daarvan en de door verweerder uitgebrachte rapportage heeft het CBR klager daarna een geldig rijbewijs uitgereikt.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder zich niet kan en niet mag laten beïnvloeden door het CBR bij het opstellen van zijn rapport. Door de rapportage op verzoek van het CBR aan te passen heeft verweerder laakbaar en geenszins zoals een betrouwbaar en onafhankelijk psychiater betaamt, gehandeld.

4.            Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Bij de beoordeling van de vraag of een advies van een arts voldoet aan de daaraan te stellen eisen dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van

vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.2.      Klager heeft aangevoerd dat hij bij verweerder om een second opinion heeft gevraagd en dat verweerder daarom ten onrechte op verzoek van het CBR bij het opstellen van zijn rapportage (alsnog) de bevindingen van de eerste psychiater heeft betrokken. Verweerder heeft daarop gesteld dat er van een second opinion geen sprake is: het tweede onderzoek is enerzijds bedoeld om te bezien of het eerste onderzoek op een juiste wijze is uitgevoerd, en is anderzijds bedoeld om te beoordelen of er sprake is van remissie en een stopdatum kan worden vastgesteld. Omdat hij er door het CBR terecht op werd gewezen dat hij de bevindingen van het eerste onderzoek onvoldoende in zijn rapportage had betrokken heeft hij het alsnog aangepast.

5.3.      Het college stelt voorop dat er, in het systeem van een vorderingsprocedure op grond van de Wegenverkeerswet 1994, bij een tweede onderzoek geen sprake is van een ‘second opinion’ waarom klager dacht te hebben gevraagd. Er is sprake van een op het eerste onderzoek volgend tweede onderzoek waarbij de bevindingen van het eerste onderzoek, waaronder bijvoorbeeld de uitslagen van het bloedonderzoek, worden betrokken en waarbij wordt bezien of er, bij aanwijzingen voor alcoholmisbruik, een stopdatum kan worden vastgesteld.

Mogelijk dat klager meende dat er van ’second opinion’ in de zuivere betekenis sprake was maar of hij die indruk heeft gekregen door het handelen of door uitlatingen van verweerder is niet gesteld en is het college ook niet gebleken. Wellicht is de informatievoorziening door het CBR op dit punt onvoldoende geweest maar als dat het geval is, is dat verweerder niet tuchtrechtelijk aan te rekenen.

5.4.      De klacht dat verweerder zijn rapportage niet had mogen aanpassen op verzoek van het CBR kan naar het oordeel van het college niet slagen. In de aan het CBR verzonden (derde versie van zijn) rapportage had verweerder, ook naar het oordeel van het tuchtcollege, de bevindingen van de eerste psychiater onvoldoende betrokken. De rapportage voldeed op dat punt dan ook niet aan de daaraan te stellen eisen.

Ook staat er naar het oordeel van het college niets aan in de weg dat het CBR een rapporteur wijst op inconsistenties in een ontvangen rapportage. Het is daarbij uiteraard van belang dat het de rapporteur vervolgens vrij staat om te beoordelen of zijn rapportage al dan geen wijzigingen behoeft, maar dat dat verweerder in dit geval niet heeft vrijgestaan is gesteld noch gebleken. Het college is van oordeel dat verweerder zijn rapportage, naar aanleiding van het bericht van het CBR, dan ook terecht heeft gewijzigd en de bevindingen van de eerste psychiater verdergaand bij zijn rapportage heeft betrokken.

5.5.      Terzijde merkt het college in dit verband op dat verweerder in de vierde versie van zijn rapportage, in het voordeel van klager, als stopdatum ‘24 augustus 2015’ heeft vermeld. Vermelding van deze concrete datum heeft het immers mogelijk gemaakt dat aan klager in augustus 2016 weer een geldig rijbewijs is uitgereikt. Bij het in stand laten van de derde versie van de rapportage, waarin bij stopdatum ‘NVT’ was vermeld, zou die uitreiking niet reeds op die datum hebben kunnen plaatsvinden.

5.6.      Gelet op de overgelegde stukken en het tijdens de behandeling besprokene, is het college ook overigens van oordeel dat het door verweerder uitgevoerde onderzoek, resulterend in de vierde versie van de rapportage, voldoet aan de eisen die daaraan uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid worden gesteld. Dat kan de (volle) tuchtrechtelijke toets der kritiek dan ook doorstaan. Ook is het college van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusies van deze vierde rapportage heeft kunnen komen zodat ook op dat punt de rapportage de toets kan doorstaan.

5.7.      In het nadeel van verweerder acht het college opvallend het klaarblijkelijke gemak waarmee verweerder bereid is geweest om op verzoek van diverse partijen zijn rapportage herhaaldelijk en op verscheidene punten aan te passen. Verweerder heeft dus kennelijk die externe kritische inbreng nodig gehad om uiteindelijk tot een deugdelijke rapportage te komen. Dit heeft voor diverse partijen extra procedurele ballast met zich meegebracht die, uitgaand van zelfstandig professioneel handelen, in beginsel niet nodig had hoeven zijn. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij zich herkent in deze observatie van het college en dat hij zich inmiddels in de praktijk laat bijstaan door een collega ter preventie van het ontstaan van ondeugdelijkheden in zijn rapportage. Het baart het college zorgen, deze positieve ontwikkeling ten spijt, dat verweerder – inmiddels 76 jaar oud - dus kennelijk niet in staat is om zelfstandig deugdelijk te rapporteren. Het college hecht eraan deze zorg nadrukkelijk mee te geven aan verweerder. Dit neemt echter niet weg dat, zoals hiervoor is overwogen, de uiteindelijke rapportage waarover wordt geklaagd, voldoet aan de tuchtrechtelijke maatstaf.

5.8.      Concluderend is het college van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt voor wat betreft de ingediende klacht.  

5.9.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          wijst de klacht af.

Aldus beslist door:

mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,

drs. M.A. de Meij, drs. J.M.C van Dam en drs. P.A.M. Beker, leden-arts,

mr. A. van Maanen, lid-jurist,

bijgestaan door mr. G.H. Felix, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG  secretaris                                                                                   WG  voorzitter