ECLI:NL:TGZRAMS:2017:49 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2016/420

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2017:49
Datum uitspraak: 09-05-2017
Datum publicatie: 09-05-2017
Zaaknummer(s): 2016/420
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klager verwijt verweerster oncollegiaal gedrag. Klager heeft een patiënt behandeld. Verweerster  heeft vervolgens tegen die patiënt ongegronde kritiek geuit over de behandeling die klager heeft uitgevoerd.   Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 4 november 2016 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B,

k l a g e r,

gemachtigde: mr. J.H. van der Velden, advocaat te Utrecht,

tegen

C,

oogarts,

destijds werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. drs. C. van der Kolk-Heinsbroek, advocaat te Eindhoven.

1. De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      de door klager ten behoeve van de zitting ingestuurde stukken.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is op 28 maart 2017 op een openbare zitting behandeld.

Partijen en hun advocaten waren aanwezig. Beide advocaten hebben een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij zijn overgelegd.

2. De feiten

2.1. Klager is oogarts sinds oktober 1986. In de periode van 1 januari 2004 tot 1 december 2011 werkte hij in de maatschap oogheelkunde van het E, verder te noemen het ziekenhuis. Destijds was verweerster ook als oogarts in het ziekenhuis werkzaam en maakte zij eveneens deel uit van de maatschap oogheelkunde.

2.2. In de samenwerking tussen klager en de andere maten, waaronder verweerster, zijn op enig moment problemen ontstaan. Deze problemen hadden te maken met door de overige maten gesteld disfunctioneren van klager.

2.3. Het stafbestuur van het ziekenhuis heeft om die reden een commissie benoemd die een functioneringsonderzoek naar klager heeft verricht. Deze commissie heeft op 5 oktober 2010 een rapport uitgebracht, met de volgende conclusie:

“De Commissie heeft vast moeten stellen dat het medisch inhoudelijk functioneren van A onvoldoende is om te voldoen aan de kwaliteit die de maatschap oogheelkunde in het E voorstaat.

De Commissie stelt vast dat de oogartsen hun best hebben gedaan om het functioneren van A op een voor hen aanvaardbaar niveau te krijgen. Hun inspanningen zijn ook voldoende gedocumenteerd.

Het belangrijkste is dat de vakgroep geen vertrouwen meer heeft. Bijna niemand heeft vertrouwen in A. Men ziet geen oplossingen en brengen patiënten bij voorkeur bij anderen onder.

De kwaliteit van de basale zorg is onvoldoende.

A doet veel te weinig om zich te verbeteren.

A staat niet open voor kritiek, pareert kritiek en legt de schuld bij anderen.

Er zijn grote twijfels aan het gezichtsvermogen van de A.

Er is een dossier opgebouwd door de vakgroep. De vakgroep moet A er wel van op de hoogte brengen dat er dossiers van zijn patiënten zijn gelicht. (...)”

2.4. De Commissie heeft geadviseerd om het toelatingscontract van klager te ontbinden of om hem slechts strak omschreven en met de maatschap overeengekomen verrichtingen uit te laten voeren.

2.5 De maatschap is vervolgens op 17 november 2010 met klager een verbetertraject gestart, waarbij de afspraak is gemaakt klager minder zal gaan werken en alleen nog specifiek aangeduide werkzaamheden zal verrichten.

2.6. Op 29 april 2011 hebben de maten het vertrouwen in klager opgezegd.

2.7. Met een brief van 30 mei 2011 heeft het ziekenhuis per 1 december 2011 de toelatingsovereenkomst met klager opgezegd.

2.8. Klager is op 30 juni 2011 een procedure gestart tegen het ziekenhuis bij het Scheidsgerecht voor de Gezondheidszorg. Het Scheidsgerecht heeft op 14 september 2012 vonnis gewezen en onder meer geoordeeld dat het ziekenhuis op grond van gewichtige redenen de toelatingsovereenkomst mocht opzeggen. In rechtsoverweging 2.11 van het vonnis wordt het volgende overwogen:

“Verweerster (het ziekenhuis, toevoeging RTG) heeft de incidenten die zijn aangeduid in de opzeggingsbrief van 30 mei 2011, voorgelegd aan de calamiteitencommissie van het ziekenhuis. Aan een externe deskundige, de oogarts F, is opdracht verleend de beschreven gevallen te onderzoeken. Aan het daarvan opgemaakte rapport kan het volgende worden ontleend. Op grond van een eerste onderzoek heeft F vastgesteld dat bij elf van de opgegeven casus onvoldoende reden is om deze als mogelijke calamiteit te bestempelen. Deze gevallen kunnen worden samengevat als “slordige zorg”, maar betekenen zeker geen calamiteiten en bevatten evenmin elementen voor een mogelijke claim. De overige, nader onderzochte, zeven gevallen hebben geleid tot de volgende algemene conclusies van de rapporteur: “De statusvoering is slordig en onvolledig, hetgeen ertoe kan leiden dat er fouten worden gemaakt bij overdragen van zorg op andere zorgverleners. (…) De slordige statusvoering kan ook illustratief zijn voor de gehele benadering van de zorg, zodat er sprake is van slordigheden en onvolkomenheden (casus 2: ablatio retinae). Opvallend is dat het nagenoeg uitsluitend kleine incidenten, vragen of onduidelijkheden betreft, die prima kunnen worden opgelost door persoonlijke toelichting of overleg. Daarvan lijkt hier op geen enkele wijze sprake te zijn en dit dunkt mij het belangrijkste verbeterpunt. Bij geen enkele casus is sprake van een calamiteit als gevolg van de handelwijze van de oogarts.”

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster ernstig oncollegiaal heeft gehandeld jegens klager. In het kader van dossiervorming door de maatschap wegens vermeend disfunctioneren van klager hebben verweerster en de andere maten openlijk de kwaliteiten van klager in twijfel getrokken en werd het indienen van klachten tegen klager gestimuleerd. Dat verweerster hierbij een actieve rol had, kan worden aangetoond met het geval van patiënt G. Verweerster heeft diverse onzorgvuldige, onjuiste en misleidende uitlatingen gedaan ten opzichte van deze patiënt over de behandeling door klager. Verweerster heeft de patiënt ervan overtuigd dat hij jarenlang door klager onjuist is behandeld, hetgeen heeft geleid tot het indienen van een klacht en een aansprakelijkheidsstelling van klager. Deze klacht en aansprakelijkheidsstelling zijn pas feitelijk niet meer doorgezet door de (advocaat van) de patiënt nadat in een onderzoek namens klager door H, was vastgesteld dat klager geen verwijt kon worden gemaakt. 

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Allereerst dient te worden beoordeeld of klager in zijn klacht ontvangen kan worden. Verweerster heeft in dit verband gesteld dat er geen sprake is van een concreet eigen belang van klager dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Er is volgens haar niets meer gebeurd dan dat zij de behandeling van patiënt G heeft overgenomen en op verzoek van de klachtenfunctionaris haar visie heeft gegeven op de behandeling van de patiënt. Aangezien klager al geruime tijd niet meer in het ziekenhuis werkzaam is, verweerster niets van doen heeft met de klacht en de aansprakelijkheidsstelling, niet is aangetoond dat klager schade heeft ondervonden van het handelen van verweerster en er dus geen weerslag is op de individuele gezondheidszorg, dient klager in zijn klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5.2. Het college overweegt dat in deze zaak onder meer ter discussie staat of verweerster onzorgvuldige, onjuiste en misleidende uitspraken heeft gedaan over de behandeling van patiënt G, die hierin kennelijk aanleiding heeft gezien klager aansprakelijk te stellen. Daarmee is niet alleen het concreet eigen belang van klager gegeven -waarin hij ook daadwerkelijk is getroffen als gevolg van de aansprakelijkheidsstelling- maar ook de weerslag op de individuele gezondheidszorg. Klager kan derhalve in zijn klacht worden ontvangen.

5.3. Een belangrijk verwijt van klager is dat verweerster patiënt G op 7 juni 2012, toen zij met hem sprak naar aanleiding van een laserbehandeling op die dag aan het rechteroog, zou hebben aangezet om een dag later een klacht in te dienen tegen klager. Verweerster heeft hier tegenover gesteld dat zij op 7 juni 2012 met G, die zij toen voor het eerst zag, niet heeft gesproken over de medische status van zijn linkeroog, omdat daar geen tijd voor was tijdens de laserbehandeling. Wel vertelde G over zijn zorgen over zijn linkeroog, waarvan het zicht naar zijn gevoel achteruit ging en waarvoor hij een afspraak had staan voor 28 juni 2012. Omdat G zich ernstige zorgen maakte en hij op 8 juni 2012 een klacht indiende tegen klager, heeft de bedrijfsleidster van de vakgroep oogheelkunde zijn geplande afspraak vervroegd naar 15 juni 2012. Dit was toevallig bij verweerster. Pas op dat moment is zij het linkeroog gaan bekijken en heeft zij met G gesproken over de door haar gestelde diagnose, die afweek van de diagnose gesteld door klager. Zij had namelijk waargenomen dat sprake was van een ERM (epiretinaal membraan). Verweerster heeft toen gezorgd dat G is doorverwezen naar een netvlieschirurg in het I.

5.4. Het college stelt vast dat klager deze gang van zaken onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Daarnaast heeft verweerster een verklaring van G overlegd, waarin hij zegt zelf verantwoordelijk te zijn voor het indienen van de klacht. Daarmee is naar het oordeel van het college niet aannemelijk dat verweerster G heeft aangezet tot het indienen van een klacht. Dit onderdeel van de klacht is derhalve ongegrond.

5.5. Een ander verwijt, zoals hierboven al is overwogen, houdt in dat verweerster onzorgvuldige, onjuiste en misleidende uitspraken heeft gedaan over de behandeling van G door klager. In de klachtprocedure van G tegen klager, heeft verweerster in een brief van 10 december 2012 van de klachtenfunctionaris aan G haar visie op de klacht gegeven. Volgens klager komt haar visie er op neer dat klager de juiste diagnose vele jaren eerder verwijtbaar zou hebben gemist, waarmee de patiënt in zijn onvrede is bevestigd en hij, aangemoedigd door de brief van de klachtenfunctionaris, klager zelfs aansprakelijk heeft gesteld.

5.6. In de brief van 10 december 2012 van de klachtenfunctionaris staat onder meer het volgende:

“C zal hieronder haar professionele mening verwoorden en reageren op de brief van A.

1. Klacht

De heer G heeft voor zijn consult met mij, en niet een dag erna, een klacht tegen dokter A ingediend. Ik heb dus niets met het indienen van zijn klacht te maken.

2. Anamnese

Wat mij opviel bij de anamnese van G is dat hij in 2007 met een duidelijke klacht, nl. wazig zien met het linkeroog, kwam. Dokter A onderzocht patiënt en kwam tot de conclusie dat dit veroorzaakt werd door cataract (staar). Verdere afwijkingen aan de ogen zijn niet gezien/genoteerd.

3. Angst

Dhr. G vertelde mij dat hij na de operatie nooit echt beter is gaan zien, en dat hij zich ernstig zorgen maakt over zijn oog, vooral omdat hij schrijver is en lezen alles voor hem is.

4. Amblyopie

Wat mij verder opviel, is dat de visus van de dhr. G na de staaroperatie (16/08/2007) destijds (met optimale correctie) van 0.6=naar 0.6- is gegaan, en dat het ook de maanden na de operatie niet beter werd. Er staat nergens in de status genoteerd dat de visus na de staaroperatie niet 100% zou worden ivm een lui oog. Meneer vertelt mij dat hij vroeger altijd heel scherp zag met beide ogen. Veertien maanden na de operatie, staat er in de status “amblyopie” genoteerd, wat lui oog betekend. Voor de operatie, en ook uit de anamnese, was dit niet eerder naar voren gekomen. Volgens mijn professionele mening heeft de heer G geen lui oog, omdat iemand met een lui oog (en een goed oog dat 100% ziet) niet merkt dat hij van 0.6 naar 0.4 (met eigen correctie) gaat. Het is immers een lui oog, dus de hersenen “kijken” niet met dat oog. Een dergelijk subtiel verschil, in aanwezigheid van een goed oog, geeft geen klachten.

Verder valt het mij op dat dokter A meneer inderdaad vaak terug heeft gezien, maar dat er herhaaldelijk geen conclusies bij de funduscopie staan ingevuld terwijl in het dossier staat dat de assistente het linkeroog wijd had gedruppeld in verband met de klachten en de lage visus na operatie. Dit gaat om 27/09/2007 (visus 0.3, jan 2008 (visus 0.3, mistig, vraag “wordt het nog beter?’’), en 16/10/2009 (hier staat amblyopie, niets over de macula).

5. Andere oogartsen na dokter A

Het feit dat andere doktoren nooit serieus aandacht aan het slechte oog hebben besteed is omdat er steeds “amblyoop” achter de slechte visus stond. Vanuit deze diagnose werden de controles uitgevoerd. Er werd geen aandacht aan besteed, want het luie oog was een oog waar geen verbetering voor te verwachten viel.

6. Werkelijke diagnose

Ik zag bij onderzoek op 15 juni 2012 een duidelijk epiretinaal membraan (ERM) in het aangedane oog, en heb een OCT (macula scan) gemaakt die deze diagnose bevestigde. Mijn conclusie is dus dat dit destijds ook al aanwezig moet zijn geweest, wat heel goed de matige visus en geleidelijke visusdaling, en het onvoldoende verbeteren na cataractoperatie kan verklaren. Als iemand staar heeft kan het lastig zijn om een ERM te zien bij funduscopie, na de operatie had dit wel gezien kunnen worden.

Er was geen goede verklaring voor de slechte visus na de operatie, dus moest het van de cornea, macula of optische banen komen. Dit gestructureerd uitzoeken lijkt niet eerder gedaan (er staat niets over de cornea of macula, ook een gezichtsveldonderzoek is niet gemaakt). Als iemand aanhoudend klaagt over slecht zien en je kunt bij onderzoek niets vinden, is mijns inziens een OCT en eventueel GVO (gezichtsveldonderzoek) geïndiceerd, om andere pathologie uit te sluiten, of om de uitkomst van de eerdere onderzoeken kracht bij te zetten.

Tot zover de professionele mening van de oogarts, C.”

5.7. Het college stelt voorop dat het als uitgangspunt niet oncollegiaal is een andere diagnose te stellen bij overname van een patiënt na vertrek van de vorige behandelaar. Evenmin is het oncollegiaal een “professionele mening” te geven in het kader van de afhandeling van een klacht tegen de vorige behandelaar, ook niet wanneer een patiënt in die mening aanleiding ziet voor een aansprakelijkheidsstelling. Van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid kan daartegen wel worden gesproken wanneer die professionele mening onzorgvuldig, onjuist of misleidend is. Daarvan is naar het oordeel van het college in het geval van patiënt G echter geen sprake. Toegegeven kan worden dat het hierboven weergegeven en van verweerster afkomstige gedeelte van de brief van de klachtfunctionaris op onderdelen aannames bevat, en soms ook stellig is: bijvoorbeeld dat andere doktoren nooit serieus aandacht hebben besteed aan het slechte oog vanwege de diagnose amblyopie en dat een ERM destijds (in het medisch dossier heeft klaagster geschreven: waarschijnlijk sinds 2007) ook al aanwezig moet zijn geweest. Het is immers goed mogelijk dat die andere doktoren, de oogartsen J, K en L, zich niet hebben laten leiden door de diagnose amblyopie en ook mogelijk is dat een ERM in 2007 nog niet bestond. Gezien de voorgeschiedenis van de samenwerking tussen partijen en in het bijzonder het daarin gestelde disfunctioneren van klager, valt niet uit te sluiten dat verweerster met een bepaalde bril naar het handelen van klager heeft gekeken. In zoverre had haar “professionele mening” genuanceerder kunnen worden weergegeven. Het gaat echter te ver om de uitlatingen van verweerster onzorgvuldig, onjuist of misleidend te noemen of om aan te nemen dat zij klager bewust zwart heeft willen maken. Om die reden kan niet worden gezegd dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

5.7. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          wijst de klacht af.

Aldus beslist op 28 maart 2017 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

J.H.J. Klaver, D.E. de Jong, dr. mr. P.H.M.T. Olde Kalter, leden-arts,

mr. M.A.H. Verburgh, lid-jurist,

bijgestaan door mr. P.J. van Vliet, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 9 mei 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG secretaris                                                                                    WG voorzitter