ECLI:NL:TGZRAMS:2017:30 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 201

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2017:30
Datum uitspraak: 28-03-2017
Datum publicatie: 28-03-2017
Zaaknummer(s): 201
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht van familie van door suïcide overleden persoon jegens huisarts. Huisarts zou de signalen onvoldoende serieus hebben genomen en de ernst van de depressie van patiënt niet hebben onderkend. Verweerder voert verweer.   Deels gegrond, waarschuwing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 15 november 2016 binnengekomen klacht van:

A en B,

beiden wonende te C,

k l a a g s t e r s,

tegen

D,

huisarts,

werkzaam te E,

v e r w e e r d e r.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met bijlagen;

-                      het verweerschrift met bijlagen;

-                      het medisch dossier van de heer F.

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek. 

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is op 14 februari 2017 op een openbare zitting behandeld. Het verzoek van verweerster om een behandeling achter gesloten deuren is afgewezen.

Partijen waren aanwezig. Klaagsters hebben een toelichting gegeven aan de hand van aantekeningen die aan het college en de wederpartij zijn overgelegd.

2.         De feiten

2.1. De vader van B en de partner van A, de heer

F geboren op januari 1950, is op 5 juli 2016 door zelfdoding overleden.

2.2. Verweerder was huisarts van de heer F. Verweerder heeft een aantal jaren geleden de praktijk van een andere huisarts overgenomen. De heer F is toen overgegaan naar de praktijk van verweerder.

2.3. De heer F bezocht het spreekuur van verweerder op 23 mei 2014 vanwege depressieve klachten. Verweerder heeft hem toen medicatie voorgeschreven. Verweerder heeft de heer F, toen verbetering uitbleef, op 4 juli 2014 verwezen naar G te H, alwaar hij van 14 juli 2014 tot 26 mei 2015 in behandeling is geweest.

2.4. Op 8 juli 2014 bezochten klaagsters het spreekuur van verweerder, omdat zij zich grote zorgen maakten over de heer F. Verweerder heeft toen verzocht om een gesprek samen met de heer F. Dat gesprek heeft niet plaatsgevonden.

3.         De klacht en het standpunt van klaagsters

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

a. bij de heer F een onjuiste diagnose heeft gesteld en hem ten onrechte en te laat heeft verwezen naar een te lichte vorm van (psychische) zorg;

b. niet heeft gereageerd op verzoeken van klaagsters om contact op te nemen met G  toen de behandeling bij G niet bleek aan te slaan;

c. niet meer heeft geïnformeerd bij de heer F na het sluiten van het dossier door G;

d. na het overlijden van de heer F geen contact heeft opgenomen met zijn partner, mevrouw A.

            4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1. De klachtonderdelen a en b lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het college is van oordeel dat de verwijzing naar G adequaat is geweest en ook tijdig is gedaan. Uit het afsluitbericht van G 26 mei 2015 volgt dat de heer F verschillende behandelingen heeft ondergaan, waaronder farmacotherapie en psychotherapie, met (aanvankelijk) een verbetering van zijn stemming als resultaat. Klaagsters hebben verweerder in dit verband ook verweten dat hij geen kennis heeft genomen van het medisch dossier van de heer F, zoals opgesteld door de vorige huisarts, en zich niet op de hoogte heeft gesteld van de diagnose van psychiater I in 1998. Verweerder heeft dit ontkend, en heeft aangevoerd dat hij buiten aanwezigheid van de heer F wettelijk gezien niet met klaagsters kon praten over informatie uit het medisch dossier, waaronder de diagnose van de psychiater I. Het college acht deze opstelling juist en verder is niet komen vast te staan dat verweerder geen kennis heeft genomen van het medisch dossier.

5.2. Hoewel een aantekening op dit punt in het medisch dossier ontbreekt, is ter zitting duidelijk geworden dat er na 8 juli 2014, waarschijnlijk in april 2015, nog een contact is geweest tussen klaagsters en verweerder, waarbij klaagsters hun zorgen hebben geuit over de voortgang van de behandeling bij G. Verweerder is niet ingegaan op het verzoek van klaagsters om contact op te nemen met G maar heeft hen verwezen naar G om samen met de heer F daar hun zorgen te bespreken. Dat verweerder niet zelf contact heeft opgenomen met G, acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, omdat verweerder alleen een behandelrelatie had met de heer F en verweerder er in principe vanuit mocht gaan dat de heer F bij G in goede handen was.

De slotsom van het voorgaande is dat de klachtonderdelen a en b niet slagen.

5.3. Met betrekking tot klachtonderdeel c overweegt het college als volgt. Na het ontvangen van het afsluitbericht van G had verweerder pro-actiever moeten zijn richting de heer F. In de eerste plaats was de teneur van het bericht, anders dan verweerder ter zitting heeft verklaard, niet positief en had hij de implicaties van dit bericht, juist ook gelet op de zorgen die klaagsters in die periode aan hem hadden geuit, meer tot zich door moeten laten dringen. Het bericht vermeldt dat G halverwege april 2015 contact met de heer F heeft proberen te zoeken, vanwege het contact dat klaagsters met G hadden gezocht om hun zorgen over de heer F te bespreken. Er stond op 22 april 2015 een afspraak tussen de heer F en de psychotherapeut gepland. Op die afspraak is de heer F zonder bericht niet verschenen. Er is daarna nog wel een keer telefonisch contact geweest, de heer F zou bellen voor een nieuwe afspraak en wilde verder niet uitwijden over hoe het met hem ging. Een nieuwe afspraak is niet gemaakt en de heer F was verder telefonisch niet bereikbaar, reageerde niet op voicemail, e-mail en brieven van G. G heeft toen het dossier gesloten. De situatie op dat moment was derhalve dat de heer F zich met nog bestaande depressieve klachten aan zijn behandeling had onttrokken.

In de tweede plaats volgt uit het afsluitbericht dat de heer F zijn medicatie onder begeleiding van de huisarts moest afbouwen.

Deze beide omstandigheden hadden voor verweerder reden moeten zijn om kort na de ontvangst van het afloopbericht contact te zoeken met de heer F en hem uit te nodigen voor het spreekuur. Dit heeft hij echter nagelaten. Tot aan het overlijden van de heer F, meer dan een jaar na het stoppen van de behandeling, is er geen contact geweest. De slotsom is dat klachtonderdeel c slaagt.

5.4. Wat betreft het laatste klachtonderdeel d overweegt het college het volgende. In reactie op dit klachtonderdeel heeft verweerder verklaard op de dag van het overlijden langs te zijn gegaan bij de woning van de heer F, maar daar niemand aantrof en dat hij toen heeft gebeld met de dochter. Op zijn aanbod om bij haar moeder langs te gaan, kreeg hij te horen dat ze zelf contact zouden opnemen. De stelligheid van de dochter heeft verweerder ervan weerhouden na enkele dagen opnieuw contact op te nemen. Er is geen reden om aan te nemen dat de door verweerder geschetste gang van zaken onjuist is, zodat dit klachtonderdeel niet slaagt.

5.5. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagsters had behoren te betrachten. Het college acht, nu verweerder niet eerder tuchtrechtelijk ter verantwoording is geroepen, oplegging van na te melden maatregel passend.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart klachtonderdeel c gegrond;

-          legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-          wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist op 14 februari 2017 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

dr. W.R.F.M. Koch, drs. A. Wewerinke en dr. W.J.W. Bos, leden-arts,

mr. dr. R.E. Van Hellemondt, lid-jurist,

bijgestaan door mr.  P.J. Van Vliet, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 28 maart 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                       w.g. voorzitter