ECLI:NL:TGZRAMS:2017:25 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2016/218WR+200WR

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2017:25
Datum uitspraak: 14-03-2017
Datum publicatie: 14-03-2017
Zaaknummer(s): 2016/218WR+200WR
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Behandeling wrakingsverzoek. Deels ongegrond en niet-ontvankelijk.

REG IONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing d.d. 14 maart 2017 naar aanleiding van het verzoek tot wraking ingevolge artikel 63 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) in de zaken onder nummer 200/2016 en 218/2016, binnengekomen op 24 februari 2017 van:

A,

wonende te B,

v e r z o e k e r  in de wraking en verweerder in de hoofdzaak,

gemachtigde: mr. A.C.H. Jansen, advocaat te Wijchen,             

betreffende

C,

in haar hoedanigheid van voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam (RTG),

v e r w e e r s t e r  in de wraking. 

1.         De procedure

De wrakingskamer  heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het schriftelijke wrakingsverzoek van 24 februari 2017;

-                      de schriftelijke reactie daarop van de voorzitter van 2 maart 2017, met de bijlagen;

-                      de brief van 7 maart 2017 van verzoeker, tevens inhoudende een nieuw wrakingsverzoek, met de bijlagen.

Het verzoek  is in raadkamer behandeld, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van verzoeker en de voorzitter. Mr. Jansen heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de voorzitter zijn overgelegd.

2.         De feiten

2.1.      Tegen verzoeker heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een klacht ingediend. Deze zou ter zitting van vrijdag 25 november 2016 worden behandeld, gelijktijdig met een verzoek van IGZ om een op 4 november 2014 aan verzoeker opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing ten uitvoer te leggen.  

2.2.      Op 24 november 2016 aan het eind van de middag heeft de gemachtigde van verzoeker om aanhouding van de mondelinge behandeling verzocht omdat verzoeker de nacht daarvoor een epileptisch consult had gehad waardoor hij de zitting niet kon bijwonen. Bij het verzoek was een verklaring van de huisarts van verzoeker gevoegd. 

2.3.      Op 25 november 2016 omstreeks 9.00 uur heeft het secretariaat van het RTG telefonisch aan de gemachtigde van verzoeker en aan IGZ bericht dat de zitting geen doorgang zou vinden. IGZ vroeg daarbij of het RTG een onderzoek zou instellen naar de authenticiteit van de verklaring van de huisarts.

2.4.      Op dezelfde dag omstreeks 11.00 uur heeft de voorzitter van het RTG, verweerster in de wraking, contact opgenomen met de praktijk van de huisarts van verzoeker om te verifiëren of de bij het aanhoudingsverzoek gevoegde verklaring daadwerkelijk door de huisarts was afgegeven. De assistente van de huisarts heeft dat aan het begin van de middag telefonisch bevestigd, hetgeen de voorzitter telefonisch aan IGZ heeft doorgegeven.

2.5.      Bij faxbericht van 1 december 2016 heeft de gemachtigde van verzoeker aan het RTG bericht dat hij van verzoeker had vernomen dat door het RTG contact was opgenomen met zijn huisarts. Hij verzocht hem hierover nader te informeren.

2.6.      Bij e-mail van 2 december 2016 heeft de voorzitter aan de gemachtigde van verzoeker de hiervoor onder 2.4 beschreven gang van zaken bevestigd. In een later e-mailbericht van dezelfde dag heeft de voorzitter hem ook nog bericht dat het RTG door IGZ was gebeld over de afzegging van de zitting en dat zij desgevraagd aan IGZ heeft meegedeeld wat de assistente van de huisarts had gezegd en dat het RTG daarmee genoegen nam.

2.7.      Bij brief van 22 december 2016 heeft de gemachtigde van verzoeker aan de voorzitter bericht dat haar contact met de huisarts van verzoeker een forse impact op hem heeft gehad en dat dit, alsmede het telefonische contact van de voorzitter met IGZ, hem aanleiding gaf om de voorzitter dringend in overweging te geven om de zaak aan een andere voorzitter over te dragen. Bij brief van 11 januari 2017 heeft de voorzitter daarop gereageerd en meegedeeld dat zij geen aanleiding zag om zich te verschonen.

2.8.      Nadat het wrakingsverzoek was binnengekomen op 24 februari 2017 heeft de voorzitter in haar schriftelijke reactie de feitelijke gang van zaken beschreven. Onder meer beschrijft ze dat ze, nadat de assistente van de huisarts van verzoeker had bevestigd dat de huisarts een verklaring had afgegeven, contact heeft opgenomen met IGZ om dit mee te delen. Verder heeft de voorzitter onder meer betoogd dat het wrakingsverzoek op 24 februari 2017 te laat is ingediend, dat de mondelinge behandeling van de zaak thans gepland staat voor 7 april 2017 en dat het  op de voorzitter overkomt als een poging om zand in de raderen te strooien en wederom uitstel te krijgen.

3.         Het standpunt van verzoeker

3.1.      Verzoeker stelt dat de voorzitter, door zijn huisarts op te bellen om de verklaring te verifiëren zonder aan verzoeker daarvoor toestemming te vragen en zonder hem daarover uit eigen beweging te informeren, blijk ervan heeft gegeven dat zij ernstig twijfelde aan de betrouwbaarheid van verzoeker. Daardoor vreest verzoeker dat de voorzitter vooringenomen is. 

3.2.      Over de late indiening van het (eerste) wrakingsverzoek brengt verzoeker naar voren dat hij eerst de voorzitter schriftelijk wilde verzoeken zich te verschonen om zo niet meteen naar het zware middel van een wrakingsverzoek te moeten grijpen en dat hij haar reactie op dit verzoek heeft afgewacht. Vervolgens moest hij deze reactie van de voorzitter d.d. 11 januari 2017 nog met zijn cliënt bespreken. Aangezien deze kort na de ontvangst van de reactie van de voorzitter voor enkele weken naar het buitenland is gegaan, duurde het enige tijd tot hij met zijn cliënt kon overleggen. Al met al heeft het daardoor tot 24 februari 2017 geduurd voordat verzoeker het wrakingsverzoek kon indienen, aldus verzoeker.

3.3       Daarnaast stelt verzoeker dat de voorzitter in haar reactie op zijn wrakingsverzoek, waar zij schrijft dat het op haar overkomt als een poging om zand in de raderen te strooien en wederom uitstel te verkrijgen, ernstig twijfelde aan de intenties van verzoeker met zijn wrakingsverzoek en nog steeds ernstig twijfelde aan zijn betrouwbaarheid. Hierdoor vreest hij opnieuw dat de voorzitter vooringenomen is.

3.4.      Tot slot stelt verzoeker dat de voorzitter in haar tweede e-mail van 2 december 2016 heeft bericht dat zij door IGZ was gebeld, terwijl zij in haar reactie op het wrakingsverzoek heeft geschreven dat zij zelf telefonisch contact heeft opgenomen met IGZ.  Verzoeker heeft van IGZ een brief gekregen waaruit dat laatste ook blijkt. Dit betekent dat de voorzitter wel met IGZ heeft gebeld op 25 november 2016 maar niet verzoeker heeft geïnformeerd. Ook dit is een reden voor hem om  te vrezen dat de voorzitter vooringenomen is.

4.         Het standpunt van de voorzitter

4.1.      De voorzitter voert tegen het eerste wrakingsverzoek aan dat dit te laat is ingediend. Verder voert zij aan dat zij vanwege de bijzondere omstandigheden van de zaak en nadat IGZ daarom had gevraagd is overgegaan tot verificatie van de verklaring van de huisarts: het betreft een dossier van forse omvang, zodat aanhouding betekent dat er veel tijd verloren gaat en in dit geval ook dat één van de leden, van wie de benoeming per 1 januari 2017 is afgelopen, zal moeten worden vervangen. Uit het dossier, dat zij voor 25 november 2016 had bestudeerd, bleek bovendien dat aan verzoeker tuchtrechtelijke maatregelen waren opgelegd (onder meer) wegens het afgeven van onjuiste verklaringen en onjuiste declaraties. De voorzitter vond daarnaast dat de verklaring van de huisarts er niet professioneel uitzag. De voorzitter heeft uitgelegd dat zij zelf heeft gebeld omdat het secretariaat op dat moment onderbezet was met één onervaren uitzendkracht.

4.2.      Haar opmerking dat het wrakingsverzoek op haar overkomt als een poging om zand in de raderen te strooien en opnieuw uitstel te verkrijgen, heeft de voorzitter ter zitting uitgelegd. Zij voert aan dat de opmerking vooral is gericht tegen de gemachtigde van verzoeker. Zij wijst erop dat de mondelinge behandeling, die gepland staat op 7 april 2016, als gevolg van het wrakingsverzoek mogelijk niet kan doorgaan in verband met een te korte voorbereidingstijd. De gemachtigde kon zich dit realiseren en de voorzitter begrijpt niet waarom het verzoek niet eerder is gedaan nu de feiten die tot het wrakingsverzoek aanleiding hebben gegeven reeds op 2 december 2016 bij hem bekend waren.

4.3.      De voorzitter voert tot slot aan dat zij transparant is geweest over de verificatie van de verklaring van de huisarts en dat zij zowel IGZ als de gemachtigde van verzoeker daarover heeft geïnformeerd. Ter zitting heeft zij hieraan toegevoegd dat zij niet meer weet of zij op 25 november 2016 zelf IGZ heeft gebeld dan wel dat zij door IGZ is gebeld en dat zij er toen niet aan heeft gedacht om de gemachtigde van klager te bellen omdat het informeren van beide partijen (in het kader van de zorgvuldige procesvoering) gewoonlijk door het secretariaat wordt gedaan, dat ze in de veronderstelling verkeerde dat dit wel gedaan zou worden, dat ze zich realiseert dat ze hier beter op had moeten letten en dat ze hiervan heeft geleerd. Na ontvangst van het verzoek van de gemachtigde van verzoeker om uitleg heeft ze hem overigens wel geïnformeerd, zo voert zij aan.  

5.         De beoordeling

5.1.      Artikel 63 Wet BIG bepaalt dat een lid van een tuchtcollege dat voor de behandeling van een zaak zitting heeft in dat college, kan worden gewraakt indien er te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 515, 517 en 518 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Uitwerking heeft plaatsgevonden in het wrakingsprotocol van de tuchtcolleges dat gepubliceerd is op de website www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl.

5.2.      Een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden, die aan het verzoek ten grondslag worden gelegd, aan de verzoeker bekend zijn geworden (artikel 513 Sv). Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek is dat de leden van het tuchtcollege uit hoofde van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een lid jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van het lid kan worden afgeleid. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend.

5.3.      Het eerste wrakingsverzoek dat is binnengekomen op 24 februari 2017 is naar het oordeel van de wrakingskamer te laat gedaan. De feitelijke grondslag van het verzoek is immers dat de voorzitter, door op 25 november 2016 de huisarts van verzoeker op te bellen om de verklaring te verifiëren, de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid heeft gewekt. Op 2 december 2016 heeft de voorzitter aan de gemachtigde van verzoeker bericht dat zij de huisarts had gebeld. Op dat moment was de feitelijke grondslag van het wrakingsverzoek dus aan (de gemachtigde van) verzoeker bekend en had verzoeker het wrakingsverzoek moeten doen, waarbij rekening houdende met de nodige tijd voor overleg dat verzoek binnen twee à drie weken had moeten worden ingediend. Volgens verzoeker hoefde hij toen nog geen wrakingsverzoek in te dienen omdat hij eerst, bij brief van 22 december 2016, aan de voorzitter heeft gevraagd om zich terug te trekken. Daarna heeft zij hem wel bericht dat zij zich niet zou verschonen, maar vervolgens werd de samenstelling van het college dat op 7 april 2017 de zaak zal behandelen steeds maar niet bekend gemaakt, aldus verzoeker. Verzoeker wordt er niet in gevolgd dat deze gang van zaken maakt dat zijn verzoek wel op tijd is. De omstandigheid dat de voorzitter zich desgevraagd niet heeft verschoond en dat de samenstelling van het college van 7 april 2017 nog niet bekend is, zijn immers geen feiten die aan het wrakingsverzoek ten grondslag liggen. Verzoeker had voortvarend kunnen en moeten handelen nadat de feiten, die wel aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd, aan hem bekend waren op 2 december 2016. 

5.4.      Dit betekent dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn eerste wrakingsverzoek. Ten overvloede wordt echter het volgende overwogen. Het verzoek houdt in dat de voorzitter door de huisarts van verzoeker te benaderen, blijk ervan heeft gegeven dat zij in ernstige mate twijfelt aan de betrouwbaarheid van verzoeker. De voorzitter heeft uitgelegd waarom zij de huisarts heeft benaderd. Zij heeft daar om meerdere redenen toe besloten, ook al was er al aanhouding verleend. IGZ had gevraagd of de verklaring van de huisarts werd geverifieerd en verzoeker had eerdere tuchtrechtelijke maatregelen opgelegd gekregen wegens het afgeven van onjuiste verklaringen en declaraties. Verder heeft ze zelf gebeld omdat het secretariaat onderbezet was. De voorzitter heeft dus haar handelen gebaseerd op eerdere tuchtrechtelijke uitspraken en als reactie op praktische omstandigheden. Naar het oordeel van de wrakingskamer is dat handelen in dit geval voorstelbaar en verdedigbaar. Dit maakt, met inachtneming van de uitleg die de voorzitter aan haar handelen heeft gegeven, dat de vrees voor vooringenomenheid jegens de persoon van verzoeker niet objectief gerechtvaardigd is. 

5.5.      Verzoeker heeft het tweede wrakingsverzoek, dat de tweede en derde wrakingsgrond bevat, wel tijdig gedaan. Hij is daarin dan ook ontvankelijk.

5.6.      Uit hetgeen hiervoor is overwogen over de ontijdige indiening van het eerste wrakingsverzoek blijkt dat verzoeker te laat kwam met dat verzoek. Het verzoek is ook zo laat gedaan dat het maar de vraag is of de geplande zitting van 7 april 2017 doorgang kan vinden. Daarom is het voorstelbaar dat het verzoek op de voorzitter is overgekomen als een vertragingspoging, waardoor er wederom (na de eerste aanhouding wegens ziekte van verzoeker) uitstel zou komen. De gedachte van de voorzitter is des te begrijpelijker doordat er niet alleen een klacht tegen verzoeker is ingediend, maar ook een verzoek om een eerdere voorwaardelijke maatregel ten uitvoer te leggen. Degene jegens wie een dergelijk verzoek wordt gedaan kan er in het algemeen belang bij hebben dat het verzoek niet voortvarend wordt behandeld. Het is dan ook mogelijk dat verzoeker de beslissing over die tenuitvoerlegging voor zich uit wil schuiven. Dit alles maakt dat de opmerking van de voorzitter, dat het wrakingsverzoek op haar is overgekomen als een poging om zand in de raderen te strooien en opnieuw uitstel te verkrijgen, kan worden opgevat als een mening die gegrond is op haar professionele ervaring. De vrees dat de voorzitter vooringenomen is jegens verzoeker is dan ook niet objectief gerechtvaardigd op grond van deze opmerking van haar.  

5.7.      De derde wrakingsgrond is gericht tegen de wijze waarop de voorzitter verzoeker heeft ingelicht over het telefoongesprek met de huisarts. Ter zitting heeft de voorzitter verklaard dat zij niet meer weet of zij op 25 november IGZ heeft gebeld over haar bevindingen omtrent de huisarts dan wel dat IGZ haar heeft gebeld. De wrakingskamer acht het – met verzoeker – aannemelijk dat de voorzitter IGZ heeft gebeld nadat zij had vernomen dat de huisarts zijn verklaring bevestigde. Ter zitting heeft de voorzitter erkend dat verzoeker ook per omgaande geïnformeerd had moeten worden. De reden waarom dat niet is gebeurd, is volgens haar dat zij er vanuit ging dat het secretariaat dat zou doen, maar dat zij daar in de hectiek van het dagelijkse werk onvoldoende op heeft toegezien. De wrakingskamer acht dit voorstelbaar. Vervolgens heeft de voorzitter, nadat verzoeker op 1 december 2016 om uitleg had verzocht, deze op 2 december 2016 gegeven. De wrakingskamer begrijpt dat verzoeker ontstemd was over het feit dat hij niet meteen over de verificatie bij zijn huisarts is geïnformeerd. Maar met inachtneming van de uitleg die de voorzitter aan haar nalatigheid heeft gegeven kan niet gezegd worden dat de gang van zaken redelijkerwijze niet anders kan worden verklaard dan dat deze door vooringenomenheid van de voorzitter is ingegeven. Het is dan ook niet naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd om te vrezen voor haar vooringenomenheid.

5.8.      De slotsom luidt dat de tweede en derde wrakingsgrond, ook in onderling verband bezien, niet leiden tot toewijzing van het verzoek tot wraking.     

6. De beslissing

De wrakingskamer van het college:

-         verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek van 24 februari 2017;

-           wijst het wrakingsverzoek van 7 maart 2017 af;

-         beveelt de secretaris van de wrakingskamer hiervan onverwijld mededeling te doen aan verzoeker, de voorzitter en IGZ als klaagster in de hoofdzaak;

-         bepaalt dat de behandeling van de hoofdzaken (onder nummer 200/2016 en 218/2016) wordt voortgezet in de stand waarin deze zich thans bevindt.

Aldus gedaan in raadkamer door mrs. M. van Walraven, voorzitter, W.A.H. Melissen en E. Pans, leden-jurist in tegenwoordigheid van mr. S.S. van Gijn, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2017 door mr. M. van Walraven, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. van Gijn, secretaris.