ECLI:NL:TGZRAMS:2017:114 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2016/423

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2017:114
Datum uitspraak: 17-10-2017
Datum publicatie: 17-10-2017
Zaaknummer(s): 2016/423
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht van dochter van een (inmiddels overleden) patiënt tegen specialist ouderengeneeskunde. Volgens klaagster heeft verweerster ten onrechte aan de hand van een gesprek met haar 93-jarige vader bepaald dat hij het verpleeghuis kon verlaten, zonder zijn dochters en echtgenoot hierin te betrekken. Daags hierna is de vader van klaagster overleden in een setting waarin voor hem volgens klaagster onvoldoende zorg beschikbaar was. Verweerster voert verweer.  Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 8 november 2016 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C

specialist ouderengeneeskunde,

destijds werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. drs. F. Westenberg, advocaat te Hoorn.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is op 5 september 2017 op een openbare zitting behandeld.

Klaagster was afwezig zonder bericht van verhindering. De secretaris heeft telefonisch contact opgenomen met klaagster , die heeft meegedeeld dat zij het niet kon opbrengen de zitting bij te wonen. Verweerster was aanwezig en werd bijgestaan door haar gemachtigde.

2.         De feiten

2.1.      Klaagsters vader (geboren op januari 1923 en hierna ook te noemen: patiënt) is via de huisarts op 4 januari 2016 met een spoedopname opgenomen in verpleeghuis E in D, onderdeel van F.

2.2.      Op 5 januari 2016 heeft verweerster patiënt gesproken en hem geïndiceerd in ZZP 3.

            In de rapportage heeft zij daarover onder meer vermeld:

‘Objectief*                    Vermoeidheid (valt 2x weg tijdens het gesprek). Kortademig in rust (kan moeilijk in volzinnen spreken, lijkt ook wat schor en moeite te hebben om voldoende volume uit te brengen)’

            ………

            ‘ Medische rapportage plan:

            Inventarisatie hulpvraag en mogelijkheden

Problemen: patiënt heeft last van dyspnoe in rust, pijn op wisselende plaatsen, begonnen in de buik waarvoor pijnmedicatie en algehele verzwakking/krachtafname in het lijf/vermoeidheid bij vermoedelijk longcarcinoom. Dit uit zich in moeite met opstaan van een laag toilet en niet uit bed kunnen komen; hij loopt met rollator zelfstandig kleine stukjes, Hij heeft voor de ADL: hulp nodig; hij kreeg hiervoor de laatste dagen thuiszorg van Buurtzorg 2x per dag, echtgenote zorgt voor eten en drinken. Patiënt is gehuwd, heeft een echtgenote, die ook op leeftijd is en recent heup gebroken heeft, en hij heeft kinderen. Het echtpaar woont in een verouderde, gelijkvloerse woning met laag toilet en drempeltjes. Recent hebben zij een aanleunwoning in J geaccepteerd; deze wordt komende weken aangepast aan de wensen van het echtpaar. Advies mbt overbruggingsperiode: Twee opties: 1. Ik verwijs ergotherapie met een EEE om thuis te beoordelen welke eenvoudig aan te brengen hulpmiddelen de zelfstandigheid van patiënt vergroten om het thuis te redden tot verhuizing naar de aanleunwoning, of 2. Indicatie ZZP 3 en overplaatsing naar verzorgingshuis ter overbrugging, maar met het risico dat patiënt overal in de regio geplaatst kan worden.’

2.3.      Op 5 januari 2016 in het begin van de middag heeft de teamcoach (G) telefonisch contact gehad met klaagster. Daarover is in de rapportage vermeld:

“Nav het gesprek dat de SO (specialist ouderenzorg; tuchtcollege) met dhr heeft gehad, heb ik zijn echtgenote gesproken, mw verwees mij door naar de dochter van het echtpaar.

Ik heb de dochter gesproken, en de opties die de SO heeft gedaan voorgelegd. Zij blijkt een iets ander beeld mbt de spoedopname te hebben, zij had gehoopt dat er een 1e lijnsindicatie afgegeven zou gaan worden en dat haar vader ook fysiotherapie zou krijgen. Zij heeft namelijk het vermoeden dat er meer speelt temeer omdat de krachtsvermindering eigenlijk pas sinds een week zichtbaar is. Aangegeven zelf een gesprek te willen met de SO, en neemt zelf vanmiddag na 15.30 contact op.’

2.4.      Op 8 januari 2016 is patiënt overgeplaatst naar een andere locatie van F(verzorgingshuis H te I), waar hij op 15 januari 2016 is overleden.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld bij het bepalen van de indicatie van haar vader.

Volgens klaagster heeft verweerster zich bij haar beslissing alleen gebaseerd op een gesprek met haar vader, die zeer verzwakt en vermoeid was. In dat gesprek moest haar vader voor de vierde keer binnen drie dagen vertellen waar hij last van had en hij had daar niet voldoende energie meer voor. Bovendien was verweerster onbereikbaar toen klaagster telefonisch contact met haar zocht.

4.            Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

5.         De beoordeling

5.1.      Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde  van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Verder staat bij de beoordeling het persoonlijk handelen van verweerster centraal.

5.2.      Verweerster heeft patiënt op 5 januari 2016 onderzocht en gesproken. Op grond daarvan heeft zij hem dezelfde dag nog beoordeeld en een advies met betrekking tot de overbruggingsperiode gegeven, zoals hierboven onder 2.2. vermeld. Verweerster heeft geen aanleiding gezien om voorafgaand aan haar beoordeling van patiënt - die zij, zo is ter zitting gebleken, opvallend helder vond gezien zijn situatie en leeftijd - zijn huisarts te raadplegen, om te overleggen met de zorgconsulent die de triage had gedaan en/of met de familie van patiënt. Het college is van oordeel dat het zorgvuldiger zou zijn geweest, wanneer verweerster dat wel zou hebben gedaan. Dit geldt te meer, nu haar conclusie en advies indruiste tegen de inschatting en reden tot verwijzing door de huisarts. Evenwel acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerster zulks heeft nagelaten, omdat zij bij haar besluitvorming omtrent de vervolgzorg heeft gehandeld volgens de toen in het verpleeghuis geldende procedure betreffende een spoedopname als waarvan hier sprake is en de door haar waargenomen toestand van patiënt haar op zichzelf geen aanleiding had hoeven geven van deze procedure af te wijken. Daarnaast acht het college het van belang dat de procedure inmiddels, mede naar aanleiding van de onderhavige zaak en mede op initiatief van verweerster is gewijzigd. Immers, volgens de huidige procedure vindt in dit soort situaties steeds terugkoppeling naar de huisarts plaats en wordt ook niet, zoals in het geval van patiënt is gebeurd, de situatie meteen beoordeeld, maar wordt een patiënt in ieder geval drie dagen geobserveerd.

5.3.    Dat klaagster door personeel van het verpleeghuis een andere voorstelling over een spoedopname zou zijn gegeven en dat verweerster niet telefonisch bereikt kon worden toen klaagster telefonisch overleg met haar zocht maakt het begrijpelijk dat klaagster ontevreden is over de gang van zaken, maar het college heeft niet kunnen vaststellen dat verweerster hiervan persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt.

5.4.    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          wijst de klacht af.

Aldus beslist op 5 september 2017 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

M.A. de Meij, drs. A.J.J.M. Keijzer-van Laarhoven MHA en dr. C.M.F. Kruijtzer, leden-arts,

mr. C.E. Polak, lid-jurist,

bijgestaan door mr.  S.S. van Gijn, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 17 oktober 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter