ECLI:NL:TGZCTG:2017:84 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.175

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:84
Datum uitspraak: 07-03-2017
Datum publicatie: 07-03-2017
Zaaknummer(s): c2016.175
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De klacht is gericht tegen een huisarts. Klaagster verwijt de huisarts dat hij ten onrechte de diagnose gekneusde rib heeft gesteld bij patiënte, klaagsters zus. Patiënte is kort daarna overleden aan een longontsteking. Regionaal College heeft de klacht gegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd. De huisarts komt in beroep; dit wordt verworpen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege had de huisarts meer onderzoek moeten doen. Bij de beoordeling van de medische klachten van patiënte - die gediagnosticeerd was met uitgezaaide longkanker en chemokuren had ondergaan - was kennis over de datum van de meest recente chemokuur een zeer belangrijk gegeven. Hij had moeten doorvragen naar de datum dan wel contact moeten opnemen met de hoofdbehandelaar om hierover duidelijkheid te verkrijgen.

                                                                                                                             C2016.175

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.175 van:

A., huisarts, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. L. Fedder, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand,

tegen

C., wonende te D., verweerster, klaagster in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna: klaagster - heeft op 6 mei 2015 bij het Regionaal Tucht­college te Den Haag tegen A. - hierna: de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 maart 2016, onder kenmerk 2015-107b heeft dat College de klacht gegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd.

De huisarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege

van 10 januari 2017, waar klaagster en de huisarts zijn verschenen, de laatste bijgestaan

door zijn gemachtigde mr. Fedder.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

2.1       De klacht betreft de behandeling van de zus van klaagster, wijlen E., geboren op 20 april 1964 en overleden op 12 maart 2015 (hierna te noemen: patiënte).

2.2       Eind 2013 is bij patiënte een kleincellig longcarcinoom gediagnosticeerd. De op 7 februari 2014 gemaakte MRI scan van de wervelkolom liet een beeld van metastasen zien (SCLC stadium IV). Patiënte was van 26 november 2013 tot haar overlijden onder behandeling van de longarts in het F.-Ziekenhuis te G.. Patiënte werd behandeld met chemotherapie. Op 2 maart 2015 werd gestart met een 3e, mildere, chemokuur-sessie.

2.3       Op 6 maart 2015 heeft patiënte telefonisch contact opgenomen met de huisartspraktijk van verweerder. Verweerder was die week waarnemer voor de eigen huisarts van patiënte. Patiënte was niet in staat tot een praktijkbezoek vanwege recent toegediende chemokuren en verzocht telefonisch om pijnstilling, diclofenac. Door verweerder is een geaccordeerd recept uitgeschreven voor zo nodig maximaal 3 x per dag diclofenac 50mg tabletten.

2.4       Op 9 maart 2015 voelde patiënte zich niet goed en is wederom contact opgenomen met de huisartspraktijk van verweerder. Verweerder heeft als waarnemer een huisbezoek afgelegd bij patiënte. Verweerder stelde de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘gekneusde rib, ribcontusie’ en heeft aan patiënte codeïnefosfaat 20mg voorgeschreven.

2.5       Op 10 maart 2015 heeft patiënte opnieuw telefonisch contact gehad met verweerder. Verweerder heeft telefonisch het verzoek van patiënte om prednison voor te schrijven gehonoreerd.

2.6       Op 11 maart 2015 is wederom telefonisch contact opgenomen met de huisartspraktijk van verweerder. Klaagster werd te woord gestaan door de assistente.

Door de thuishulp van patiënte is besloten om op 11 maart 2015 112 te bellen. Patiënte is per ambulance overgebracht naar het F.-Ziekenhuis, alwaar zij met een dubbele longontsteking op de longafdeling werd opgenomen.

2.7       Op 12 maart 2015 is patiënte op de IC van het F.-Ziekenhuis, aan de gevolgen van pneumococcen sepsis, overleden.

3.         De klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij tijdens het huisbezoek op 9 maart 2015 ten onrechte de diagnose ‘gekneusde rib’ heeft gesteld. Op 11 maart 2015 werd in het ziekenhuis een dubbele longontsteking geconstateerd. Patiënte is kort na haar opname in het ziekenhuis overleden.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Verweerder is in de periode van 6 maart 2015 tot en met 10 maart 2015 als waarnemer van de huisarts van patiënte bij de behandeling van patiënte betrokken geweest. Het was verweerder bekend dat bij patiënte een kleincellig longcarcinoom was gediagnosticeerd, met uitzaaiingen naar de ruggenwervels en dat patiënte chemokuren had ondergaan. Verweerder had naar eigen zeggen slechts beschikking over een beperkt medisch dossier van patiënte. Zo beschikte hij niet over recente (medische) informatie van het ziekenhuis omtrent haar behandeling. Verweerder had patiënte vóór het huisbezoek op 9 maart 2015 niet eerder persoonlijk gezien.

Onder genoemde omstandigheden had verweerder naar het oordeel van het College extra alert moeten zijn tijdens zijn huisbezoek, alvorens tot een waarschijnlijkheidsdiagnose te komen.

5.2       Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij tijdens zijn huisbezoek op

9 maart 2015 aan patiënte heeft gevraagd wanneer zij haar laatste chemokuur had gehad. Dat patiënte hierop zou hebben geantwoord ‘een tijd geleden’ acht het College niet geloofwaardig. Immers, tijdens het telefonisch contact op 6 maart 2015 met verweerders praktijk had patiënte gemeld dat zij die dag niet in staat was tot een praktijkbezoek vanwege recent doorgemaakte chemokuren. Het had verweerder dus bekend moeten zijn dat deze longcarcinoom-patiënte verkeerde in een fase kort na chemokuren met extra gevoeligheid voor longontsteking, althans dit had hem bij enig doorvragen bij patiënte en/of het ziekenhuis bekend kunnen en moeten zijn.

5.3       Verweerder heeft in tweede instantie - bij dupliek, tijdens het verhoor in het vooronderzoek en ter zitting - verklaard dat hij inziet met de kennis en wetenschap achteraf dat dingen anders hadden gekund en dat hij daaruit lering heeft getrokken.

Het College is echter van oordeel dat verweerder met de kennis waarover hij destijds al beschikte, dan wel waarover hij juist niet beschikte, anders had moeten handelen. Zo had verweerder tijdens het huisbezoek op 9 maart 2015 een betere anamnese moeten afnemen, alvorens te komen tot de door hem gestelde waarschijnlijkheids-diagnose. Verweerder heeft onvoldoende doorgevraagd, zeker gelet op het feit dat het in deze zaak ging om een oncologische patiënte. Verweerder had daarnaast, te meer daar hij patiënte nog niet eerder had gezien en hij nauwelijks over een medisch dossier beschikte, overleg kunnen voeren met het ziekenhuis. Dat verweerder dit alles heeft nagelaten acht het College tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Ook had verweerder naar het oordeel van het College niet kunnen volstaan met het zonder meer honoreren van het telefonisch gedane verzoek van patiënte op 10 maart 2015, om prednison voor te schrijven. Verweerder had, gelet op de medische toestand van patiënte, (nogmaals) een huisbezoek moeten afleggen dan wel eerst contact moeten opnemen met het ziekenhuis.

5.4       De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van patiënte behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.

Het College acht de hierna te noemen maatregel passend.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, met uitzondering van de zinsnede onder 2.3, derde regel “vanwege recent toegediende chemokuren”. Deze zinsnede stemt niet overeen met de gegevens vermeld in het medisch dossier en zal worden gelezen als “vanwege doorgemaakte chemokuren”.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1 De huisarts is in beroep gekomen tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij is geconcludeerd dat hij op 9 en 10 maart 2015 heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ten opzichte van patiënte behoorde te betrachten. De huisarts is van mening dat zijn handelen van destijds, abstraherend van de wetenschap achteraf, de toets der tuchtrechtelijke kritiek kan doorstaan. Daarbij heeft hij ten eerste aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte het ongeloofwaardig heeft geacht dat patiënte zou hebben gezegd dat zij “een tijd geleden” de laatste chemokuur zou hebben gehad. Ten tweede is aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte stelt dat de huisarts tijdens de visite op 9 maart 2015 een betere anamnese had moeten afnemen en onvoldoende heeft doorgevraagd, gelet op het feit dat het ging om een oncologische patiënte. Ten slotte stelt de huisarts dat het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege, dat hij niet heeft kunnen volstaan met het zonder meer honoreren van het telefonisch gedane verzoek van patiënte op 10 maart 2015 om prednison voor te schrijven, te stellig is en mogelijk is ingegeven door de wetenschap van achteraf.

4.2 Klaagster heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.

4.4 Ten aanzien van de eerste grond is het Centraal Tuchtcollege, anders dan het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel dat het niet ongeloofwaardig is te achten dat patiënte tijdens het consult op 9 maart 2015 op de vraag van de huisarts wanneer zij haar laatste chemokuur had gehad heeft geantwoord “een tijd geleden” of woorden van gelijke strekking. Dit laat echter onverlet dat de huisarts naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege toen meer onderzoek had moeten doen. Het was hem bekend dat bij patiënte een kleincellig longcarcinoom was gediagnosticeerd met uitzaaiingen naar de ruggenwervels en dat patiënte chemokuren had ondergaan, maar hij beschikte slechts over een beperkt medisch dossier van patiënte en  niet over recente informatie van het ziekenhuis over de behandeling van patiënte. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de huisarts onder deze omstandigheden extra alert had moeten zijn alvorens tot een waarschijnlijkheidsdiagnose te komen. Bij de beoordeling van de medische klachten van patiënte was kennis over de datum waarop de meest recente chemokuur had plaatsgevonden een zeer belangrijk gegeven. Gelet op het feit dat patiënte drie dagen eerder niet in staat was geweest naar de praktijk te komen vanwege “doorgemaakte chemokuren” was er voor de huisarts een extra aanwijzing om alert te zijn op de mogelijke relatie tussen de medische klachten en de chemokuren. Hij had derhalve dan wel  meer moeten doorvragen naar de datum van de laatste chemokuur, dan wel  contact moeten opnemen met de hoofdbehandelaar in het ziekenhuis om hierover duidelijkheid te verkrijgen. Deze grond slaagt derhalve slechts ten dele.

4.5 Wat betreft de twee andere gronden - over de anamnese op 9 maart 2015 en het telefonisch consult op 10 maart 2015 - komt het Centraal Tuchtcollege op grond van de stukken van het geding en de behandeling ter terechtzitting in beroep tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege. Gelet op het feit dat het ging om een oncologische patiënte had de huisarts op 9 maart 2015 meer moeten doorvragen en meer onderzoek moeten doen alvorens tot de waarschijnlijkheidsdiagnose kneuzing te komen. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat uit de gedingstukken niet dan wel onvoldoende blijkt dat de huisarts bij het bepalen van de diagnose en het beleid, in voldoende mate alert is geweest op de mogelijke relatie tussen de medische klachten en de chemokuren.

Voorts kon de huisarts, gelet op de medische voorgeschiedenis van patiënte, op 10 maart 2015 niet volstaan met het telefonisch voorschrijven van Prednison. Het voortduren van de benauwdheidsklachten bij patiënte, zonder dat daarvoor een duidelijke verklaring was gevonden, vereiste een nadere beoordeling van de situatie van patiënte door de huisarts.

4.6 De slotsom van het vorenstaande is dat het Centraal Tuchtcollege de conclusie van het Regionaal Tuchtcollege - zij het met een aanpassing van de motivering gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen - volgt en dat de klacht gegrond is. Het beroep van de huisarts moet worden verworpen.

Het Centraal Tuchtcollege heeft ter terechtzitting geconstateerd dat de huisarts naar aanleiding van deze zaak een aantal stappen heeft ondernomen om zijn praktijkvoering te verbeteren. Deze verbeteringen kunnen echter niet tot de conclusie leiden dat er geen aanleiding meer bestaat een maatregel op te leggen. Het Centraal Tuchtcollege acht de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel in de gegeven situatie passend. De door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van waarschuwing wordt daarom gehandhaafd.

4.7 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt, met handhaving van de maatregel van waarschuwing, het beroep;  

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter,

mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en

drs. M. van Bergeijk en dr. M.K. Dees, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 7 maart 2017.

                        Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.