ECLI:NL:TGZCTG:2017:67 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.134

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:67
Datum uitspraak: 16-02-2017
Datum publicatie: 16-02-2017
Zaaknummer(s): c2016.134
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klaagster klaagt over haar behandeling door de arts (psychiater). Klaagster heeft zowel tegen verweerder als tegen een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (C2016.135) een klacht ingediend.   Het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle heeft twee klachtonderdelen gegrond geoordeeld. De arts heeft als hoofdbehandelaar de behandelingsovereenkomst eenzijdig beëindigd en daarbij de zorgvuldigheidseisen niet in acht genomen en hij heeft geen eigen diagnostiek bedreven. Het tuchtcollege heeft de maatregel van berisping opgelegd. De arts is in beroep gekomen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.134 van:

A., psychiater, werkzaam te B.,

appellant, gemachtigde: mr. R.J. Borghans, advocaat te Arnhem,

tegen

C., wonende te D., verweerster in hoger beroep.

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna te noemen klaagster - heeft op 3 maart 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A.  - hierna te noemen de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 5 februari 2016, onder nummer 046/2015 heeft dat College de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 6 gegrond verklaard en de arts de maatregel van berisping opgelegd.

De psychiater is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Op 29 december 2016 is bij het Centraal Tuchtcollege van de zijde van klaagster een groot aantal stukken afgeleverd.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 12 januari 2017. De zaak is tegelijk behandeld met de zaak C2016.135 (E., verpleegkundige/klaagster). De zaken zijn niet gevoegd.

Verschenen zijn de psychiater, bijgestaan door mr. Borghans, en klaagster vergezeld van haar echtgenoot. Partijen hebben pleitnotities overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Hierbij is de arts aangeduid als verweerder.

“2       DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster (geboren in 1968) was sinds 2007 in behandeling bij F. (verder: ‘de instelling’).

In de verwijsbrief van de gz-psycholoog/ psychotherapeut van de instelling waar klaagster eerder in behandeling was geweest werd als classificatie volgens DSM IV opgenomen:

“As I   :300.00 Angststoornis NAO

                        296.26 Depressieve stoornis in remissie

                        V61.20 Ouder-kind relatieprobleem(overprotectie)

                        V62.21Seksueel misbruik

As II   : 301.40 Obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

As III : Extreme vermoeidheid. Pfeiffer niet meer in bloed aantoonbaar.

As IV : 10 problemen in primaire steungroep (ouders, broer)

As V  :   GAF:___55”

Klaagster voerde bij de instelling in eerste instantie gesprekken met een sociaal psychiatrische verpleegkundige.

Nadat klaagster in een multidisciplinair overleg in 2007 was besproken werd zij doorverwezen naar psychiater G. (verder: ‘psychiater G’) met de vraag of er nog behandelopties waren. Klaagster zag psychiater G in het kader van medicatiecontacten. Tevens verwees hij klaagster door naar een psycholoog voor EMDR. In 2009 en 2010 onderging klaagster twintig EMDR sessies.

Vanaf november 2010 had klaagster gesprekken met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (verder: ‘de spv’), tegen wie klaagster de klacht met nummer 045/2015 heeft ingediend. De spv voerde steunend-structurerende gesprekken met klaagster en was casemanager.

Klaagster bezocht psychiater G tot het einde van diens dienstverband bij de instelling in december 2011. Op 24 november 2011 vond het laatste consult bij hem plaats. In de brief aan de huisarts d.d. 2 januari 2012 nam psychiater G onder meer op als onderwerp:

“traumatisch verleden waarvoor verwezen voor EMDR [psycholoog]. Ingesteld op sertraline. Overgevoeligheid voor geluid bij ADHD. Dextroamfetamine 4dd2 tab 5 mg ipv ritalin ivm snelle metabolizering. Systeemproblemen. R/ + wertraline 1 dd 50mg”

Verder nam psychiater G op:

“….Naast dat pati-nte EMDR ontvangen heeft van een psycholoog, komt pati-ente bij Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige [E], die zich met name bezicht houdt met het hele systeem. Pati-nte zag ik ongeveer eens in de drie tot zes maanden en schreef medicatie voor.

Bemoeienis met het systeem heb ik verder niet. In verband met mijn vertrek bij [de instelling] vraag ik u (huisarts) om de psychofarmaca te continueren….”

In mei 2012 heeft klaagster verweerder in zijn functie als psychiater op verzoek van de spv voor het eerst gezien. In de verslaglegging van de spv is over dit consult het volgende opgenomen:

“gesprek tesamen met de psychiater [psychiater S]. Cl. geeft aan zelf geen hulpvraag te hebben. De crisesachtige situatie zou niet door haar ontstaan. Wat medicatie betreft is er geen wijziging. Bij doorvragen lijkt er tevens geen vraag op dit moment voor voortzetting behandeling bij mezelf. Cl. heeft behoefte aan ordening van gedachten en prioriteiten stellen met name in de zorg naar de kinderen. Kan dit zelf niet en wil begeleiding. Naar mening psychiater en mijzelf kan dit gehaald worden in de eerste lijn/gemeente en/of via [de instelling – jeugd] zodra er intensievere zorg in de thuissituatie komt tav de kinderen. Afspraak: ik blijf in beeld tot het beleid van [de instelling-jeugd] duidelijk is. dan doorverwijzing/stop.”

Op 4 december 2012 en op 10 januari 2013 sprak klaagster met verweerder, de spv en haar echtgenoot. Over het gesprek van 4 december 2012 heeft de spv genoteerd:

“ Gesprek samen met partner en [verweerder] over voortgang ja/nee van de behandeling. In het teamoverleg is besloten de behandeling te stoppen op basis van gebrek aan vertrouwen en verdeelde mening over diagnose (…) Diagnose adhd kan als waarschijnlijkheidsdiagnose worden vastgesteld. AS II obsessief-compulsief zou alsnog ter diagnostiek bevestigd/ontkracht kunnen worden.” Over het gesprek van

10 januari 2013 noteerde zij:

“ Gesprek met cl. En partner samen met [verweerder]. Vragen van cl.die doorgemaild waren besproken. Afspraken: diagnose wordt aangepast trakken obsessief-compulsieve stoornis, ADHD. Daarnaast in beschrijvende diagnose aandacht voor trauma. Cl. Wil graag PTSS in diagnose. (…) [Verweerder] schrijft een brief naar de huisarts in overleg met [SPV] waarvan cc naar cl. Met advies voor vervolgbehandeling. Contact met [instelling] is gesloten.”

Op 17 januari 2013 stuurde de spv mede namens verweerder een brief aan de huisarts met betrekking tot de afronding van de behandeling bij de polikliniek van de instelling. Als classificatie volgens DSM IV werd in de brief opgenomen:

“As I-1: 314.00B Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit: Overwegend onoplettendheid

 type, Gedeeltelijk in remissie

As I-2: V61.21B Seksueel misbruik van een kind

As I-1: V61.20A Ouder-kind relatieprobleem

As II-1: 301.40 Obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis, trekken van

As III-1:V71.09 Geen diagnose/aandoening op As III

As IV-1:010 Problemen binnen de primaire steungroep

As IV-1: 020 Problemen verbonden aan de sociale omgeving

As V GAF-score: (V)55, (H)60”

Onder beloop nam de spv op:

“….Ondergetekende Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige is in november 2010 gestart met ondersteunend structurerend begeleiding met doel het stressniveau te verlagen. Middels casemanagement duidelijkheid te krijgen over de diagnose van partner en de diagnose van de kinderen bij de [instelling – jeugd]. Gezien de onderbezetting bij [instelling – jeugd] heeft dit een tijd op zich laten wachten. Dit omdat [instelling – jeugd] tijd nodig had om de diagnostiek rond te krijgen en behandelpad uit te zetten. Er is regelmatig contact geweest met [instelling – jeugd] tav de ingezette zorg aldaar en afstemming met de polikliniek.

Er is inmiddels duidelijkheid betreffende de diagnoses en behandeling van de kinderen. Partner heeft een vaste behandelaar in [dependance instelling] waar hij tevreden over is.

Behandelaren van haar kinderen bij [instelling – jeugd] namelijk [psychiater jeugd] waar we recent contact mee hebben gehad zijn ook tevreden over het beloop van behandeling/begeleiding van beide kinderen.

Patiënte heeft enige houvast opdat een volgende stap gezet kan worden. De wens van patiënte is structurele ondersteuning in de thuissituatie gericht op verbetering van het functioneren van het hele gezin.

Binnen de polikliniek kunnen wij geen passende behandeling hierin bieden.

….

Beleid:

Retour huisarts.

Advies:

Meer oplossingsgerichte benadering waarbij het hele gezin betrokken wordt, zou naar ons idee passend zijn. Indien de situatie in het gezin redelijk gestabiliseerd is, zou een EMDR behandeling als een behandeloptie ter verwerking van haar traumatische verleden opnieuw overwogen kunnen worden.”  

Klaagster heeft bij de klachtencommissie van de instelling een klacht ingediend tegen verweerder en de spv, die bij de commissie is binnengekomen op 15 maart 2013. De commissie heeft in haar uitspraak d.d. 13 mei 2013 de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard.

3.         HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT    

Klaagster heeft in het klaagschrift zowel tegen verweerder als tegen de spv klachtonderdelen ingediend. In het aanvullende klaagschrift en in repliek heeft zij nader toegelichte klachtonderdelen tegen (alleen) verweerder ingediend. Het college neemt de in het aanvullende klaagschrift geformuleerde klachtonderdelen als uitgangspunt en vult deze zo nodig aan met toelichtingen uit het klaagschrift. De verwijten die klaagster verweerder maakt zijn dan –zakelijk weergegeven- achtereenvolgens:

1.        Beëindiging behandelovereenkomst, specifiek dat zij door de spv onder andere voorwendselen telefonisch was uitgenodigd, niet voor het doorspreken van medicatie maar voor het beëindigen van het casemanagement en dat in december 2012 voor de tweede keer de behandelovereenkomst abrupt en éénzijdig werd beëindigd zonder dat daarvoor een alternatief werd geboden;

2.        Weigeren aanpassen/actualiseren van de DSM IV classificering op basis van de diagnostiek van psychiater G die verzuimd had dit te doen;

3.        Het toevoegen van ‘gedeeltelijk in remissie’ aan de diagnose ADD om onbekende reden en het zonder toelichting toevoegen van ‘trekken van’ aan de diagnose OCPS;

4.        Weigeren om een second opinion bij een locatie van de instelling te laten verrichten;

5.        Weigeren om binnen de instelling door te verwijzen;

6.        Het zonder alternatief uitschrijven en terugverwijzen naar de huisarts;

7.        Onbeschofte behandeling en onjuiste bejegening door verweerder;

8.        Het bewust en aantoonbaar feiten verdraaien tijdens de interne klachtenprocedure en in deze procedure.

4.         HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder heeft de klacht gemotiveerd bestreden en verzoekt het college om de klacht als ongegrond af te wijzen. Hij voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij klaagster in drie gesprekken heeft gezien, namelijk in mei 2012, 4 december 2012 en 10 januari 2013. Omdat de medicatie van klaagster was overgedragen aan de huisarts, was verdere betrokkenheid van een psychiater niet nodig. Op verzoek van de spv heeft hij klaagster gezien omdat er discussie was met klaagster over de bij haar gestelde diagnose. Aan hem was gevraagd om de gestelde diagnose te controleren. Hij heeft de DSM-classificatie geactualiseerd door daarin de diagnose ADHD op te nemen. Tevens heeft hij de diagnose ‘obsessief compulsieve persoonlijkheidsstoornis’ afgezwakt tot de diagnose ‘trekken van een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis’. Op het verweer wordt zo nodig in het navolgende ingegaan.

5.         DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college heeft de klacht van klaagster zoals geformuleerd door klaagster in haar aanvullende klaagschrift als uitgangspunt genomen. De bespreking van de klachtonderdelen 1 en 6, de klachtonderdelen 2 en 3 en de klachtonderdelen 4 en 5 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

5.3       beëindiging van de behandelingsovereenkomst

Vast staat dat verweerder sinds april 2012 hoofdbehandelaar van verweerster was. Als psychiater verbonden aan het behandelteam van de polikliniek van de instelling waar de spv deel van uitmaakte, was hij eindverantwoordelijk voor alle patiënten die door het team werden behandeld. In mei 2012 hebben klaagster en verweerder elkaar daadwerkelijk gesproken. Tussen klaagster en verweerder, althans de instelling, is er een behandelingsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek (Wet op Geneeskundige Behandelingsovereenkomst, verder te noemen WGBO) tot stand gekomen. Voor een dergelijke overeenkomst geldt dat op grond van artikel 461 WGBO een hulpverlener, behoudens gewichtige redenen, de behandelingsovereenkomst niet op kan zeggen. Voorts heeft de KNMG in zijn standpunt Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst van 2005 een aantal zorgvuldigheidseisen geformuleerd die  de behandelend arts, althans de instelling, in acht moet nemen bij het beëindigen van de behandelingsovereenkomst. Onder meer is dat het in acht nemen van een redelijke termijn voor beëindiging van de behandelingsovereenkomst, het verlenen van medewerking en het bieden van een gelegenheid tot het zoeken naar een passend alternatief.

5.4

Verweerder heeft in de stukken en ter zitting een aantal argumenten gegeven waarom hij de behandelingsovereenkomst wilde beëindigen. Volgens hem zou er geen individuele hulpvraag van klaagster meer bestaan en waren de actuele hulpvragen gericht op de omgang met de kinderen. De medicatie was al eerder overgedragen aan de huisarts en het gezin en de kinderen werden behandeld door de afdeling jeugd van de instelling. Daarnaast zou klaagster vanwege de onenigheid met betrekking tot de DSM classificering geen vertrouwen meer hebben in de behandeling door de instelling. Eén van de behandeldoelen, namelijk het casemanagement, kon vanwege nieuwe ontwikkelingen op de polikliniek als gevolg van bezuinigingen niet meer worden geboden. Tevens stelt verweerder dat hij aan klaagster zou hebben toegezegd dat hij in beeld zou blijven totdat het beleid van de instelling – jeugd helder was en er daarna een verwijzing of beëindiging van de behandeling zou plaatsvinden. Daarnaast zou hij aan de huisarts hebben aangeboden om behulpzaam te zijn en om praktische adviezen te geven bij het voortzetten van de behandeling elders. 

5.5

Het college is van oordeel dat toestemming voor de beëindiging van de behandelingsovereenkomst ontbrak. Geen van de door verweerder aangevoerde argumenten kunnen leiden tot een gewichtige reden om de behandelingsovereenkomst te beëindigen. Voorts heeft verweerder de geldende zorgvuldigheidseisen voor het beëindigen van de behandelingsovereenkomst niet in acht genomen. Het college ziet in de rapportage van mei 2012 een duidelijke individuele hulpvraag van klaagster (Cl. heeft behoefte aan ordening van gedachten en prioriteiten stellen met name in de zorg naar de kinderen. Kan dit zelf niet en wil begeleiding.) gerelateerd aan het behandeldoel rondom de ADHD uit het behandelplan opgesteld door de spv. Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom hij instemde met het besluit van de organisatie om geen casemanagement meer te verlenen en daarmee één van de behandeldoelen van klaagster te schrappen.

Uit de brief aan de huisarts d.d. 17 januari 2013 blijkt ondubbelzinnig dat verweerder de behandeling wilde beëindigen (Binnen de polikliniek kunnen wij geen passende behandeling hierin bieden. Beleid: Retour huisarts.). Zowel in de summiere rapportages als in deze brief is niet terug te lezen dat verweerder heeft aangeboden om voor klaagster in beeld te blijven. Verweerder bood voorts geen concrete hulp bij het zoeken naar een alternatief maar gaf een algemeen advies met betrekking tot de thuissituatie en mogelijk in de toekomst opnieuw EMDR. In twee gesprekken, te weten op 4 december 2012 en op 10 januari 2013, is gesproken over de voortgang van de behandeling en daarop heeft verweerder de behandeling beëindigd; van een redelijke termijn is geen sprake. De klachtonderdelen 1 en 6 zijn gegrond.

5.6       wijzigen DSM IV classificatie

Klaagster was al langere tijd (sinds 2007) in behandeling bij de instelling. Sinds de aanvang van haar behandeling is de DSM IV classificatie uit 2006, overgenomen van een behandeling in een andere instelling, niet aangepast. De behandelend psychiater G in de periode tot eind 2011 heeft in zijn brief aan de huisarts d.d. 2 januari 2012 een beschrijvende diagnose opgenomen en de bestaande DSM IV classificatie daarbij niet aangepast.

Het college is van oordeel dat verweerder als psychiater een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de diagnostiek. Verweerder heeft zich bij de uiteindelijke kleine aanpassingen in de DSM IV classificatie enkel gebaseerd op navraag bij het team en de in het dossier aanwezige brieven van de eerdere instelling uit 2006 en van psychiater G uit 2011 die op zichzelf een aantal onduidelijkheden en niet afgeronde diagnoses (angststoornis NAO) in zich hadden. Zo is ook onduidelijk waarop de DSM IV classificatie obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis van de eerdere instelling is gebaseerd. Een diagnostische toelichting ontbreekt bij de brief van de verwijzende instelling en klaagster heeft daar slechts een voortijdig afgebroken deeltijdbehandeling ondergaan.

Het had op de weg van verweerder gelegen om bij deze complexe problematiek, onduidelijkheden en de discussie met klaagster over de diagnostiek, eerst kennis te maken met klaagster en minimaal één diagnostisch gesprek te voeren. Verweerder heeft op dit punt te weinig zelf gedaan  en zijn eigen verantwoordelijkheid niet waar gemaakt. De klachtonderdelen 2 en 3 zijn gegrond.

5.7       second opinion en intern doorverwijzen

Zowel met betrekking tot het weigeren van een second opinion als het weigeren intern door te verwijzen overweegt het college als volgt. Iedereen, dus ook klaagster, heeft recht op een second opinion. Verweerder was zich hier ook, zoals ter zitting bleek, van bewust. Verweerder gaf in zijn gesprekken met klaagster het advies van het behandelteam weer dat geen meerwaarde zag zowel ten aanzien van een second opinion als ten aanzien van het intern doorverwijzen. Ook verweerder zelf vond beide niet nodig. Klaagster heeft het advies van het behandelteam en van verweerder opgevat als een weigering om elders een second opinion te vragen. Hoewel het college zich dat kan voorstellen zijn er onvoldoende feitelijkheden om deze klachtonderdelen te laten slagen.

5.8       onbeschofte behandeling en onheuse bejegening

Klaagster verwijt verweerder onbeschofte behandeling en onheuse bejegening. Klaagster heeft kunnen lezen dat verweerder dit ontkent. Het college heeft uit de gespreksverslagen en de door klaagster ingediende stukken begrepen dat de gesprekken tussen klaagster en verweerder stroef verliepen. Verweerder heeft klaagster willen overtuigen met kracht van woorden. Ter zitting is het college opgevallen dat verweerder een directe stijl van communiceren heeft die niet veel ruimte laat voor de communicatiebehoeften van klaagster. Daarnaast heeft verweerder de gesprekken met klaagster kortaf afgerond na een langere duur dan verweerder voor het gesprek had gepland. Dit een en ander heeft klaagster opgevat als onbeschoft en onheus. Het college heeft echter onvoldoende objectieve aanwijzingen dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan onbeschofte behandeling en onheuse bejegening, die tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

5.9       verdraaien van feiten in de klachtprocedure en de procedure bij het tuchtcollege

Klaagster verwijt verweerder dat hij tijdens de interne klachtenprocedure feiten verdraaide en met onwaarheden kwam. Verweerder ontkent dit. Nu alleen klaagster en verweerder aan deze interne klachtenprocedure hebben deelgenomen, het college maakte van deze procedure immers geen onderdeel uit, is niet vast te stellen of sprake is van hetgeen klaagster verweerder verwijt. Dat brengt met zich mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Dit berust er niet op dat aan het woord van klaagster minder waarde wordt gehecht dan aan dat van verweerder, maar op het uitgangspunt dat het handelen dat door een klager ter toetsing aan het college wordt voorgelegd eerst met voldoende mate van zekerheid moet kunnen worden vastgesteld, alvorens kan worden beoordeeld of dit al dan niet tuchtrechtelijk door de beugel kan. Klachtonderdeel 8 faalt. 

5.10

Uit het voorgaande vloeit voort dat de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 6 gegrond zijn. Verweerder heeft als hoofdbehandelaar de behandelingsovereenkomst éénzijdig beëindigd en daarbij de zorgvuldigheidseisen niet in acht genomen. Daarnaast heeft hij geen eigen diagnostiek bedreven daar waar dat wel had gemoeten. Het college rekent verweerder dit ernstig aan en het brengt met zich mee dat niet kan worden volstaan met een zakelijke terechtwijzing (een waarschuwing). Het college zal verweerder de hierna te noemen maatregel opleggen.

6          DE BESLISSING

Het college berispt verweerder.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       De psychiater is onder aanvoering van diverse beroepsgronden in beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij klaagsters klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard. Het beroep strekt ertoe dat de gegrond verklaarde klachtonderdelen alsnog ongegrond worden verklaard.

4.2       Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot andere bevindingen of andere oordelen dan die het Regionaal Tuchtcollege heeft gegeven in zijn beslissing. Het Centraal Tuchtcollege  neemt daarom over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen en beslist.

Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klaagster geen toestemming heeft gegeven voor beëindiging van de behandelingsovereenkomst. Klaagster heeft ter terechtzitting in beroep nogmaals benadrukt dat zij zich overvallen voelde door de mededeling van de psychiater in het kennismakingsgesprek dat de behandelingsovereenkomst zou worden beëindigd.  In beroep heeft de arts de argumenten die in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege onder 5.4 zijn weergegeven, herhaald. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat deze argumenten geen gewichtige reden vormen als bedoeld in artikel 461 WGBO. Ook de zorgvuldigheidseisen  in geval van  beëindiging van  een behandelingsovereenkomst, zoals geformuleerd door de KNMG,  heeft de psychiater niet in acht genomen door geen redelijke termijn in acht te nemen en geen hulp te bieden bij het zoeken naar een alternatief. Het Centraal Tuchtcollege acht het handelen van de psychiater in deze laakbaar.

Wat de diagnose van klaagster betreft, deelt het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de psychiater een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de diagnostiek en dat hij die verantwoordelijkheid niet heeft waargemaakt door geen diagnostisch gesprek met klaagster te voeren.

4.4       Het Regionaal Tuchtcollege heeft naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege, gelet op de ernst van het verweten handelen,  terecht geoordeeld dat hier niet kan worden volstaan met een waarschuwing, maar dat de maatregel van berisping op zijn plaats is. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

verstaat dat de berisping gehandhaafd blijft.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en drs. E.J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten en mr. C.F. van Spanje-van Klaveren, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 16 februari 2017.  Voorzitter  w.g.             Secretaris  w.g.