ECLI:NL:TGZCTG:2017:318 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.490

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:318
Datum uitspraak: 21-11-2017
Datum publicatie: 22-11-2017
Zaaknummer(s): c2016.490
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klager heeft bij de gemeente een aanvraag voor ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend. Er is bij klager sprake van complexe psychische problematiek. De gemeente heeft de aanvraag ter beoordeling doorgestuurd naar een onafhankelijke organisatie voor sociaal-medische expertise. Verweerder, arts, is in dienst van deze organisatie en was met het onderzoek belast. Klager verwijt verweerder dat hij 1) heeft geweigerd klager te voorzien van informatie, 2) klager geen recht op inzage en afschrift van zijn dossier heeft gegeven, 3) ten aanzien van klager het recht op privacy en geheimhouding van medische gegevens heeft geschonden, 4) ten aanzien van klager het recht op correctie niet heeft nageleefd, 5) jegens klager toezeggingen niet is nagekomen, 6) heeft geweigerd (delen van) het dossier van klager te vernietigen, 7) met betrekking tot de rapportage geen open en toetsbare instelling heeft, 8) klager op enig moment moedwillig heeft genegeerd, 9) klager geen reactietermijn van tien werkdagen heef gegund om huurtoeslag correctierecht uit te oefenen, 10) de relatie met de gemeente belangrijker heeft gevonden dan zijn relatie met klager, 11) gehandeld heeft als verlengstuk van de gemeente, 12) een extreem trage werkwijze heeft, en 13) een zeer slechte rapportage heeft opgesteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht op alle onderdelen afgewezen. Nadat klager beroep heeft ingesteld tegen deze beslissing, heeft het Centraal Tuchtcollege klachtonderdeel 3 alsnog gegrond verklaard en aan de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.490 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., arts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, werkzaam te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 8 maart 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 4 oktober 2016, onder nummer 16/080, heeft dat College de klachten afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Namens de arts is een verweerschrift in beroep ingediend. Nadien heeft klager nog een productie ingebracht, die op 14 september 2017 door het Centraal Tuchtcollege is ontvangen.  

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 september 2017, waar zijn verschenen klager en de arts, bijgestaan door mr. A.W. Hielkema. De zaak is over en weer bepleit.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1       In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:

“2.       De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klager, geboren op 13 mei 1960, heeft op 26 januari 2015 bij de gemeente B. een aanvraag voor ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) ingediend. Er is bij klager sprake van complexe psychische problematiek.

2.2. De gemeente heeft op 11 februari 2015 de aanvraag ter beoordeling doorgestuurd naar E. (hierna E.), een onafhankelijke organisatie voor sociaal-medische expertise gevestigd te D., alwaar verweerder als arts in dienst is. E. heeft verweerder met het onderzoek belast.

2.3. Bij e-mails van 1 en 6 maart 2015 heeft klager aan verweerder gevraagd hem te laten weten wat de vraagstelling van het onderzoek is. Bij e-mail van 8 maart 2015 heeft verweerder klager daarover bericht.

2.4. Op 10 maart 2015 heeft verweerder klager naar aanleiding van de aanvraag thuis bezocht.

2.5. Op 3 april 2015 heeft klager verweerder verzocht om alle correspondentie tussen de gemeente en verweerder aan hem te doen toekomen. Dezelfde dag heeft verweerder aan klager meegedeeld dat hij deze correspondentie niet over zal leggen. Klager heeft daarnaast meegedeeld dat F., stafarts van E. met wie klager in 2014 in een eerdere zaak waarbij E. was ingeschakeld het contact heeft verbroken, de aanvraag van klager beleidsmatig zal toetsen. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat de stafarts de aanvraag niet medisch inhoudelijk zal toetsen.

2.6. Op 8 april 2015 heeft verweerder de eerste conceptrapportage aan klager toegestuurd en hem gewezen op zijn correctierecht als gegevens feitelijk onjuist, onvolledig zijn, danwel niet ter zake dienend zijn voor het doel of de doeleinden van de aanvraag. Klager is eveneens gewezen op zijn blokkeringsrecht.

2.7. Op 8 april 2015 heeft klager een uitspraak van de rechtbank Groningen van

26 november 2014 aan verweerder gestuurd waarin volgens klager wordt overwogen dat hij onbehandelbaar is.

2.8. Op 9 april 2015 heeft klager aan verweerder verzocht zijn e-mail en de bijgevoegde hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank te verwijderen en daarvan een bevestiging te sturen. Klager heeft eveneens om inzage in zijn dossier inclusief de onder 2.5 vermelde correspondentie verzocht.

2.9. Op 9 april 2015 heeft verweerder aan klager meegedeeld dat de e-mail is verwijderd.

2.10. Op 15 april 2015 heeft verweerder de tweede conceptrapportage aan klager toegestuurd.

2.11. Op 16 april 2015 heeft klager verweerder verzocht om inzage en een kopie van zijn dossier.

2.12. Op 16 april 2015 heeft verweerder aan klager laten weren dat hij tot

10 werkdagen na 15 april 2015 zijn correctierecht kan inroepen en toestemming kan geven de rapportage aan de gemeente te sturen.

2.13. Op 17 april 2015 heeft klager aan verweerder meegedeeld dat hij het verweerder zwaar aanrekent dat hij G. van het management van E. laat meelezen in de medische gegevens van klager. Volgens klager heeft hij van

G. vernomen dat zij de berichten van klager meeleest.

2.14. Op 29 april 2015 heeft verweerder aan Klager meegedeeld dat de reactietermijn inzake het correctierecht die middag is verstreken en gevraagd of de rapportage kan worden doorgestuurd.

2.15. Op 30 april 2015 heeft klager wederom bij herhaling allerlei vragen aan verweerder gesteld en verzocht het rapport opnieuw op te stellen.

2.16. Op 11 mei 2015 heeft verweerder een verzoek om medische informatie aangaande klager gedaan bij H., psychiater.

2.17. Op 13 mei 2015 is de onder 2.1 vermelde aanvraag door de gemeente afgewezen. Op 17 juni 2015 heeft klager een nieuwe aanvraag ingediend.

2.18. Op 25 juni 2016 hebben I., arts, en H., psychiater, na toestemming van klager, medische informatie over hem aan verweerder gestuurd.

2.19. Op 7 augustus 2015 heeft verweerder de derde conceptrapportage aan klager toegestuurd en aan klager tot uiterlijk 19 augustus 2016 de gelegenheid gegeven feitelijke onjuistheden te corrigeren en meegedeeld dat deze mogelijkheid niet is bedoeld om nieuwe correspondentie over de rapportage of procedure te voeren. Verder is aan klager meegedeeld dat de inhoud van zijn medische dossier per post aan hem zal worden toegestuurd.

2.20. Op 14 augustus 2015 heeft verweerder op verzoek van klager, hij vertrouwde de postbezorging niet, de verzending van de inhoud van zijn dossier geannuleerd en gevraagd op welke (andere) wijze de stukken aan hem kunnen worden gestuurd.

2.21. Op 17 augustus 2015 heeft klager aan verweerder meegedeeld dat hij (nog) geen toestemming geeft om de rapportage naar de gemeente te sturen. Klager heeft vervolgens wederom vragen aan verweerder gesteld.

2.22. Op 25 augustus 2015 heeft verweerder de definitieve rapportage aan klager toegestuurd en aan hem meegedeeld dat de vragen van klager van 17 augustus 2015 hem aanleiding heeft gegeven tot een nadere motivering op enkele onderdelen van de rapportage.

2.23. Klager heeft geen toestemming gegeven de rapportage aan de gemeente te sturen.

Op 28 augustus 2015 heeft verweerder aan de gemeente meegedeeld dat de adviesaanvraag zonder het uitbrengen van een advies wordt afgesloten.”

2.2       De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:

“3.       De klachten en het standpunt van klager

De klachten houden zakelijk weergegeven in dat verweerder 1) heeft geweigerd klager te voorzien van informatie, 2) klager geen recht op inzage en afschrift van zijn dossier heeft gegeven, 3) ten aanzien van klager het recht op privacy en geheimhouding van medische gegevens heeft geschonden, 4) ten aanzien van klager het recht op correctie niet heeft nageleefd, 5) jegens klager toezeggingen niet is nagekomen, 6) heeft geweigerd (delen van) het dossier van klager te vernietigen, 7) met betrekking tot de rapportage geen open en toetsbare instelling heeft, 8) klager op 29 april 2015 moedwillig heeft genegeerd, 9) klager geen reactietermijn van 10 werkdagen heeft gegund om het correctierechte uit te oefenen, 10) de relatie met de gemeente belangrijker heeft gevonden dan zijn relatie met klager,

11) gehandeld heeft als verlengstuk van de gemeente, 12) een extreem trage werkwijze heeft en tot slot 13) een zeer slechte rapportage heeft opgesteld.

Met betrekking tot de vierde en dertiende klacht die centraal staan in deze zaak stelt klager dat in de loop der jaren is vastgesteld dat hij zowel op het niveau van zijn stoornissen als op het niveau van zijn beperkingen onbehandelbaar is. Verweerder heeft echter ten onrechte gerapporteerd dat klager behandelbaar is. Dit feit dient gecorrigeerd te worden, aldus klager. Door dit niet te doen, handelt verweerder in strijd met het correctierecht. In de rapportage heeft verweerder een willekeurig oordeel gegeven dat tot stand is gekomen door een onjuiste redenatie. De rapportage is dan ook slecht. Het standpunt van klager met betrekking tot de overige klachten zal hierna bij de beoordeling aan de orde komen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”

2.3       Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5.       De beoordeling

5.1. Vast staat dat v erweerder in de conceptrapportages en in de definitieve versie ten aanzien van klager heeft geadviseerd dat behandeling nodig is, gericht op het omgaan met de beperkingen en daardoor het verminderen van de belemmeringen in het dagelijks functioneren. Daarna pas zou een maatwerkvoorziening voor begeleiding van beperkte omvang en duur ondersteunend werken, aldus verweerder. In de rapportage heeft verweerder onder 3 uitgelegd dat behandelingen op twee niveaus kunnen worden uitgevoerd namelijk 1) op het niveau van de aandoening en stoornis en 2) op het niveau van het omgaan met de door de aandoening/stoornis veroorzaakte beperkingen, en het verkrijgen van nieuwe vaardigheden. Verweerder is het in zoverre eens met klager dat behandeling van zijn stoornissen niet meer aan de orde kan zijn. Hij meent echter in tegenstelling tot klager, die stelt dat hij helemaal niet meer behandelbaar is, dat de behandelmogelijkheden die zich richten op het omgaan met stoornissen nog niet zijn uitgeput en dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) daarin kan voorzien.

Kern van het geschil is dat klager het niet eens is met dit oordeel van verweerder over zijn behandelmogelijkheden en dat heeft direct geleid tot de klachten 13 en 4 die als eerste zullen worden behandeld.

5.2. Klacht 13 richt zich tegen het rapport dat verweerder op 25 augustus 2015 aan klager heeft gezonden en dat klager kwalificeert als “een zeer slechte rapportage”. Bij de beoordeling of dat rapport voldoet aan de daaraan te stellen eisen dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen (zie CTG 30 januari 2014, ECLI:NL:TGZCTG:2014:17):

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust.

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden.

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen.

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen.

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusies van de rapportage wordt marginaal getoetst of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.3. Het college volgt het standpunt van verweerder dat de rapportage die op 25 augustus 2015 aan klager is verstuurd de tuchtrechtelijke toets kan doorstaan. De feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het advies berust zijn besproken op pagina 2. Het onderzoek is gebaseerd op de ICD/ICF, zoals volgt uit pagina 8 en 9. De vragen op pagina 3 tot en met 7 zijn uitvoerig beantwoord en voorts wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen. Op pagina 2 van het rapport worden de diverse bronnen vermeld. Voorts is verweerder is binnen de grenzen van zijn deskundigheid gebleven. Dat verweerder uiteindelijk tot een advies is gekomen waar klager het niet mee eens is, maakt niet dat sprake is van een rapportage die niet voldoet aan voornoemde eisen.

5.4. Voorts kan niet worden geoordeeld dat verweerder het recht op correctie (klacht 4) heeft geschonden doordat hij zijn conclusie in de rapportage inhoudende dat klager nog behandelbaar is op het niveau van het omgaan met de beperkingen niet heeft aangepast. Dat klager het niet met deze conclusie eens is, kan geen reden zijn om tot correctie over te gaan. Het recht op correctie ziet niet op correctie van dergelijke conclusies, maar op feitelijke onjuistheden e.d. 

5.5. Het college komt tot het oordeel dat ook de klachten 1, 2, 3 en 6 geen doel treffen. Klager beklaagt zich er in klacht 1 over dat verweerder hem niet heeft geïnformeerd over de vraagstelling van het onderzoek, zijn vragen steeds maar niet heeft beantwoord en hem onvoldoende of een inconsistente uitleg over zijn rechten en de gehele procedure heeft gegeven. Uit het feitencomplex volgt dat klager verweerder heeft bestookt met vele vragen. Toegegeven moet worden dat verweerder niet steeds alle vragen in detail heeft beantwoord, maar in het licht van de omstandigheden dat het een keuringssituatie betrof en geen behandelsituatie en dat uit diverse brieven volgt dat verweerder telkens heeft getracht informatie te geven over de stand van zaken en de procedure kan in zijn geheel bezien worden geoordeeld dat verweerder klager voldoende heeft geïnformeerd. 

Ook met betrekking tot het inzagerecht en recht op afschrift van het dossier (klacht 2) zijn geen verwijtbare onregelmatigheden te constateren. Het college gaat ervan uit dat – zoals verweerder stelt - de correspondentie tussen verweerder en de gemeente geen medische informatie over klager bevatte. Deze informatie behoefde dan ook niet met verweerder te worden gedeeld.

Bij e-mail van 7 augustus 2015 heeft verweerder aan klager meegedeeld uit welke documenten zijn medisch dossier bestond en dat deze documenten aan hem zouden worden toegestuurd. Uiteindelijk is dat niet gebeurd omdat klager de postbezorging niet vertrouwde en niet wilde dat de stukken werden opgestuurd. Dat verweerder klager geen afschrift van het dossier heeft willen verschaffen, kan dan ook niet worden gezegd. Dat verweerder al op 16 april 2015 om inzage en afschrift van het dossier had verzocht en pas op 7 augustus 2015 verweerder daar op ingaat, kan verweerder gezien de gehele gang van zaken tot aan de rapportage, waarbij sprake was van vele vragen en klachten, niet worden verweten. Dit geldt ook over de vermeende onvolledigheid van de opsomming van dossierstukken in de e-mail van 7 augustus 2015. Als daarvan al sprake was, wordt er vanuit gegaan dat het niet noemen van dit dossierstuk een vergissing is geweest.

Dat verweerder het recht op privacy en geheimhouding van medische gegevens heeft geschonden (klacht 3) is ook niet gebleken. F. en G. zijn medebehandelaars/ondersteuners in de zin van artikel 7:457 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en waren in dat kader op de hoogte van de adviesaanvraag ten aanzien van klager.

Klacht 6 gericht tegen de vermeende weigering van verweerder om (delen van) het dossier te vernietigen, wordt ook verworpen. Op 9 april 2015 heeft klager verweerder verzocht om zijn e-mail en de bijgevoegde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 november 2014 te verwijderen en daarvan een bevestiging aan hem te sturen. Op dezelfde dag heeft verweerder hieraan voldaan en dat ook aan klager meegedeeld. Vervolgens heeft klager verweerder dezelfde dag gevraagd of hij de mail van klager met het pdf bestand met de uitspraak van bestuursrechter wilde verwijderen. Verweerder heeft in zijn e-mail van 7 augustus 2015 gewezen op de procedure die geldt voor verwijdering van dossierstukken. Gezien de hoeveelheid correspondentie en de vele vragen, kan deze late reactie verweerder niet worden verweten. Bovendien liep het traject nog toen verweerder klager wees op de officiële weg die gevolgd moet worden voor het verwijderen van stukken en is klager niet in zijn belangen geschaad. 

5.6. De klachten 5, 7, 8 en 12 betreffen het niet nakomen van toezeggingen, het niet hebben van een open toetsbare opstelling, het moedwillig negeren van klager en de klacht van klager dat verweerder een extreem trage werkwijze valt te verwijten. Ook deze klachten acht het college ongegrond. Verweerder betwist dat hij klager tijdens het huisbezoek op 10 maart 2015 10 uur hulp per week heeft toegezegd. Hier kan dan ook niet vanuit worden gegaan en gezien het feit dat het advies dat nog moest volgen, is niet aannemelijk te achten dat verweerder een dergelijke toezegging zal hebben gedaan. Dat verweerder niet alle e-mails met vragen die elkaar in korte tijd opvolgden, soms meerdere per dag, heeft beantwoord, is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. In zijn geheel bezien kan niet worden geoordeeld dat verweerder klager zoals hij stelt moedwillig heeft genegeerd. Integendeel, uit het feitencomplex volgt dat verweerder steeds geduldig de belangrijkste punten die op een bepaald moment speelde aan de orde stelde, rekening hield met de kritische houding van klager, niet overhaast een rapportage heeft gemaakt en de rapportage steeds heeft aangevuld. Er kan onder deze omstandigheden ook niet van een extreem trage werkwijze worden gesproken. Dat verweerder zich niet toetsbaar heeft opgesteld, is ook niet gebleken. Dat hij niet alle vragen en e-mails kon beantwoorden vormt daartoe geen aanwijzing. Onder 5.3 is voorts overwogen dat de rapportage voldoet aan de eisen en ook in de zin kan niet van een ongefundeerd advies worden gesproken.

5.7. Klacht 9 heeft betrekking op de reactietermijn op de tweede conceptrapportage die volgens klager niet in acht zou zijn genomen. Op 15 april 2015 heeft verweerder aan klager de tweede conceptrapportage gestuurd en op 16 april 2015 heeft verweerder klager gewezen op reactietermijn van tien werkdagen met betrekking tot zijn recht op correctie. De termijn eindigde - zoals verweerder terecht stelt - op

29 april 2015. Feitelijk heeft klager echter nog twee werkdagen de tijd gehad om te reageren hetgeen hij ook heeft gedaan en ook daarna heeft klager nog diverse keren zijn commentaar kunnen leveren. Dat termijnen niet in acht zijn genomen en klager zijn recht op correctie niet heeft kunnen gebruiken, is niet gebleken. Deze klacht zal ongegrond worden verklaard.

5.8. Resteren de klachten met betrekking tot de beschuldiging van klager dat verweerder zijn relatie met de gemeente belangrijker achtte dan zijn relatie met klager en gehandeld heeft als een verlengstuk van de gemeente. Hiervoor is in het dossier geen aanwijzing te vinden. Zoals gezegd kan uit het dossier worden opgemaakt dat verweerder met veel geduld klager tegemoet is getreden. Uiteindelijk heeft verweerder zijn advies niet willen aanpassen op de wijze zoals klager dat wilde. Dit maakt niet dat verweerder als verlengstuk van de gemeente kan worden beschouwd.

5.9. Tot slot het volgende. Tijdens het verhoor in het kader van het vooronderzoek heeft klager het Privacyreglement van E. overgelegd ter ondersteuning van de klachten 1, 2, 3, 4, 6 en 9. Verweerder is na het verhoor nog in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Voor zover het Privacyreglement op de betreffende klachten betrekking heeft, geeft de inhoud daarvan geen aanleiding om anders te oordelen als hiervoor is gedaan.

5.10. De conclusie van het voorgaande is dat de klachten kennelijk ongegrond zijn en zonder verder onderzoek in raadkamer worden afgewezen.

Verweerder kan met betrekking tot de klachten geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven. Anders dan klager in beroep stelt, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat overweging “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg een volledige en adequate weergave behelst van de feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende geschil. 

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1       Klager is onder aanvoering van diverse gronden in beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog gegrond wordt verklaard.

4.2       De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3       Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege voor zover het betreft de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 1, 2 en 4 tot en met 13. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot een andere beslissing ten aanzien van genoemde klachtonderdelen.

Het Centraal Tuchtcollege overweegt naar aanleiding van een aantal door klager aangevoerde beroepsgronden nog het volgende.

4.4       Klager stelt in zijn beroepschrift onder de grieven II en IV dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte van mening is dat de klachtonderdelen 4 en 13 centraal staan. Volgens klager is er geen onderscheid tussen de verschillende klachtonderdelen; deze zijn alle even belangrijk. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat, wat er ook zij van de door het Regionaal Tuchtcollege aangebrachte rangorde in de klachtonderdelen,  het Regionaal Tuchtcollege  op alle klachtonderdelen heeft beslist, zodat klager niet in zijn belang is geschaad.

4.5       Klager stelt zich in zijn beroepschrift verder op het standpunt dat de adviesrapportage van de arts van 25 augustus 2015 de tuchtrechtelijke toets niet kan doorstaan, dat de conclusie van de arts in die rapportage niet overeenstemt met het oordeel van meerdere specialisten en dat het recht op correctie ook ziet op de conclusie van die rapportage, nu die conclusie een feit behelst (grieven V, VI en VII). Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het naar aanleiding van deze klachtonderdelen door het Regionaal Tuchtcollege overwogene, zoals hierboven weergegeven onder 5.1 tot en met 5.4, en neemt dit over. Hetgeen klager in beroep heeft aangevoerd brengt het Centraal Tuchtcollege niet tot een ander oordeel.

4.6       In zijn beroepschrift stelt klager onder grief VIII dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat de arts hem voldoende heeft geïnformeerd. Bij de beoordeling van deze grief stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat de arts in de onderhavige zaak is opgetreden als adviserend arts. Een adviserend arts heeft andere plichten en bevoegdheden dan een behandelend arts. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat niet is gebleken dat de arts niet heeft voldaan aan de informatieplicht die hij had als adviserend arts. Het Centraal Tuchtcollege neemt in dit verband de eerste alinea van overweging 5.5 van het Regionaal Tuchtcollege over en maakt deze tot de zijne.

Ter terechtzitting van 28 september 2017 heeft klager deze grief nader toegelicht. Volgens klager heeft de arts zijn conclusie dat klager behandelbaar is - ondanks vragen van klager - onvoldoende onderbouwd, waardoor klager niet in staat is om te beslissen of hij de door de arts gesuggereerde behandeling moet ondergaan. Met deze uitleg van de grief plaatst klager de informatieplicht in de sleutel van ‘informed consent’, hetgeen niet aan de orde is in de onderhavige zaak. Er bestond immers geen behandelrelatie tussen klager en de arts; de arts was belast met het uitbrengen van een advies aan de gemeente in verband met een Wmo-aanvraag van klager.

4.7       Ten aanzien van klachtonderdeel 3, te weten dat de arts ten aanzien van klager het recht op privacy en geheimhouding van medische gegevens heeft geschonden, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Blijkens het klaagschrift valt deze klacht uiteen in drie onderdelen. Met betrekking tot de eerste twee onderdelen kan het Centraal Tuchtcollege zich vinden in de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege, weergegeven in de vierde alinea van overweging 5.5. Het Centraal Tuchtcollege neemt deze overwegingen over. Op het derde onderdeel van klachtonderdeel 3 – luidende dat de arts heeft gehandeld in strijd met zijn geheimhoudingsplicht door medische gegevens van klager in de adviesrapportage van 25 augustus 2015 te vermelden – heeft het Regionaal Tuchtcollege niet beslist. Klager heeft dit specifieke onderdeel van de klacht in beroep herhaald en nader toegelicht: de vermelding van medische gegevens in de rapportage is voor hem één van de redenen geweest om gebruik te maken van het blokkeringsrecht, omdat hij niet wilde dat zijn medische gegevens bekend zouden worden bij een gemeenteambtenaar.

4.8       Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van dit klachtonderdeel uit van de inhoud van de door de arts opgemaakte rapportage van 25 augustus 2015. Daarin is onder meer vermeld dat bij klager diagnosen van psychiatrische aard zijn gesteld/sprake is van diverse stoornissen op het psychiatrisch vlak, dat sprake is van een complex beeld met een langdurige voorgeschiedenis waarin verschillende diagnosen aan de orde zijn en dat er een aanzienlijke lijdensdruk aanwezig is door de problematiek in het dagelijks functioneren. De vraag die thans voorligt is, of de arts zijn medisch beroepsgeheim heeft geschonden door deze medische informatie over klager op te nemen in de uit te brengen rapportage. 

4.9       Het medisch beroepsgeheim is onder meer vastgelegd in artikel 88 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg. Dit artikel luidt: “Een ieder is verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen”. Het komt er dus op neer dat het een arts in beginsel niet is toegestaan medische informatie over een patiënt te delen met derden.

4.10     In de “Richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens” van januari 2010 en “Het beroepsgeheim in samenwerkingsverbanden. Een Wegwijzer voor zorgprofessionals” van december 2014, beide (mede) vastgesteld door de KNMG en geldende ten tijde van het opmaken van de rapportage door de arts in de onderhavige zaak, wordt nadere invulling gegeven aan het beroepsgeheim; daarin wordt uiteengezet wanneer het beroepsgeheim niet geldt en wanneer het mag worden doorbroken. Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in de onderhavige zaak geen sprake. In het geval van Wmo-advisering aan de gemeente geldt het beroepsgeheim derhalve onverkort.

4.11     Het vorenstaande brengt het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel dat de arts in strijd met zijn geheimhoudingsplicht heeft gehandeld door in het uit te brengen advies aan de gemeente in detail te treden over de gezondheidstoestand van klager. De arts had moeten volstaan met het melden van de beperkingen van klager, hetgeen noodzakelijk en ook voldoende is voor de beoordeling van de Wmo-aanvraag. De formulering van de vraagstelling van de gemeente en de wellicht wat verwarrende teksten van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Indicatiewijzer CIZ (waarnaar wordt verwezen door de gemeente, zie pagina 1 van de rapportage van 25 augustus 2015) doen hieraan niet af. De arts had vanuit zijn deskundigheid moeten weten en in de rapportage moeten melden dat enkele vragen vanwege zijn geheimhoudingsplicht niet konden worden beantwoord. Anders dan de arts stelt, doet aan het vorenstaande niet af de omstandigheid dat de rapportage uiteindelijk niet naar de gemeente is gestuurd. De arts heeft de informatie in de rapportage vermeld en het is niet door zijn maar door klagers toedoen dat de gemeente uiteindelijk niet de beschikking heeft gekregen over de medische informatie. De arts kan hiervan een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het derde subonderdeel van klachtonderdeel 3 is daarmee gegrond. 

4.12     Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven voor zover de klacht in alle onderdelen ongegrond is verklaard. Het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw rechtdoende de klacht deels gegrond verklaren, als overwogen onder 4.11.

4.13     Bij het oordeel omtrent de vraag welke maatregel in de gegeven omstandigheden op zijn plaats is, staat het te beschermen belang voorop: het beroepsgeheim is een groot goed in een arts-patiëntrelatie, waarmee zorgvuldig dient te worden omgegaan. Het Centraal Tuchtcollege acht voor de beoordeling in dit concrete geval echter ook van belang dat het blokkeringsrecht is ingeroepen, en dat het toetsingskader recent is gewijzigd. Gelet op dit alles is weliswaar het opleggen van een maatregel geïndiceerd, maar kan worden volstaan met een waarschuwing, bij wijze van zakelijke terechtwijzing.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarbij het derde subonderdeel van klachtonderdeel 3 ongegrond is verklaard;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart het derde subonderdeel van klachtonderdeel 3 alsnog gegrond;

legt dienaangaande de arts de maatregel van waarschuwing op;

verwerpt het beroep voor het overige;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact  met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en dr. H.S. Boersma en

drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers, leden-beroepsgenoten en mr. N. van der Velden, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2017.

Voorzitter  w,g,          Secretaris  w.g.