ECLI:NL:TGZCTG:2017:310 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.303

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:310
Datum uitspraak: 31-10-2017
Datum publicatie: 15-11-2017
Zaaknummer(s): c2017.303
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verpleegkundige. Klaagster is in 2006 en 2015 gedwongen opgenomen geweest in een psychiatrisch centrum waar verweerster als sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam is. Tevens is verweerster lid van een FACT-team. De klacht betreft de gedwongen opnamen van klaagster en die van haar partner en een kennis. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klacht over de opname in 2006 vanwege verjaring en ten aanzien van de klacht over de opname van haar partner en een kennis omdat klaagster bij deze zorg geen rechtstreeks belanghebbende is. Voor het overige heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.303 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te B., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr.drs. P.A. de Zeeuw verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam

1.               Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 14 november 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 13 juni 2017, onder nummer 2016-291 heeft dat College klaagster gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in de klacht en de klacht voor het overige afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 31 oktober 2017, waar zijn verschenen de verpleegkundige, bijgestaan door

mr. drs. De Zeeuw voornoemd. Bij brief d.d. 29 oktober 2017, bij het Centraal Tuchtcollege ingekomen kort voor de aanvang van de zitting van 31 oktober 2017,

heeft klaagster laten weten dat zij niet ter terechtzitting aanwezig zal zijn.

Het Centraal Tuchtcollege heeft na afloop van de mondelinge behandeling op

31 oktober 2017, na beraadslaging in raadkamer, in het openbaar mondeling uitspraak gedaan. Hetgeen hierna volgt is een schriftelijke uitwerking van die uitspraak.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

2.1       Klaagster is op 1 mei 2006 en op 29 september 2015 gedwongen opgenomen in D. Psychiatrisch Centrum (hierna: D.). Ook de partner van klaagster is op enig moment gedwongen opgenomen in D..

2.2            Verweerster (die in de processtukken wordt aangeduid als CC., maar in het BIG-register staat ingeschreven zoals staat vermeld op het voorblad) is als sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam bij D.. Zij is verbonden aan het FACT Team, locatie B.. Dit team biedt ambulante GGZ zorg.

2.3            In 2015 werd bij het Lokaal Zorgnetwerk (LZN) van de gemeente E. melding gemaakt van overlastklachten veroorzaakt door klaagster. Op 3 september 2015 heeft verweerster met een medewerker van het LZN hierover gesproken. Op 10 september 2015 is verweerster vervolgens samen met een psychiater bij klaagster langsgegaan. Er is toen geen contact met klaagster geweest.

2.4            Als lid van het FACT team is verweerster vervolgens betrokken geweest bij de cliënt-besprekingen van het team met betrekking tot klaagster en de verslaglegging ervan.

3.               De klacht

Klaagster verwijt verweerster zakelijk weergegeven:

1)              dat zij op 1 mei 2006 en 29 september 2015 met geweld gedwongen            opgenomen is in D.,

2)              dat ook haar partner en een kennis gedwongen zijn opgenomen.

4.       Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft primair een beroep gedaan op (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkheid van klaagster, subsidiair zich beroepen op verjaring en meer subsidiair de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.       De beoordeling

5.1       Het tweede klachtonderdeel betreft de onvrede van klaagster over de door verweerster aan anderen verleende zorg. Voor wat betreft dit onderdeel is klaagster niet-ontvankelijk. Klaagster is bij deze zorg geen rechtstreeks belanghebbende. Ook is niet gebleken dat deze anderen instemmen met, of opdracht hebben verstrekt tot het indienen van een klacht jegens verweerster door klaagster.

5.2       Met betrekking tot de klachten over de gedwongen opnames van klaagster oordeelt het College als volgt. Het meest verstrekkende verweer is dat de klacht gedeeltelijk is verjaard omdat klaagster aangeeft dat de eerste gedwongen opname op 1 mei 2006, derhalve meer dan tien jaar geleden, zou hebben plaatsgevonden.

Ingevolge artikel 65, vijfde lid, Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. De wetgever heeft hier een fatale termijn in het leven geroepen, die niet kan worden opgeschort, ook niet wanneer een patiënt pas later schade of hinder ondervindt van bedoeld handelen of nalaten. Voor zover de klacht ziet op het handelen van de verweerster van vóór 14 november 2006, is deze derhalve verjaard.

Voor zover de klacht ziet op de opname van 1 mei 2006 is die verjaard. Klaagster is dan ook op dit punt niet-ontvankelijk in haar klacht.

5.3       Voorafgaand aan de gedwongen opname op 29 september 2015 heeft verweerster de binnengekomen overlastmelding met het LZN en binnen het FACT team besproken en is zij samen met een psychiater tevergeefs bij klaagster langs gegaan. Van deze handelingen heeft verweerster verslag gedaan. In zowel het handelen van verweerster als de verslaglegging ervan ziet het College geen tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.

5.4       Aan de andere opmerkingen van klaagster gaat het College voorbij, ofwel omdat de relevantie daarvan voor de klacht ontbreekt ofwel omdat verweerster deze heeft bestreden en enig verwijt niet valt vast te stellen.

5.5       Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige als kennelijk ongegrond worden afgewezen”.

3.               Beoordeling van het beroep

3.1       Klaagster beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.

3.2            De verpleegkundige heeft verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

3.3            Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft klaagster in het aanvullend beroepschrift van 22 augustus 2017 haar beroepsgronden voldoende duidelijk toegelicht. Anders dan de verpleegkundige heeft betoogd, wordt k laagster dan ook in haar beroep ontvangen.

3.4            Waar klaagster in haar aanvullend beroepschrift klachten heeft geformuleerd tegen mevrouw F. vallen deze buiten het bereik van dit beroep.

3.5            De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. De beoordeling’ heeft overwogen hier over. Daarmee onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat klaagster in de klacht niet-ontvankelijk is voor zover de klacht ziet op de opname van 1 mei 2006 omdat deze is verjaard. Evenals het Regionaal Tuchtcollege acht  het Centraal Tuchtcollege de klacht voor het overige ongegrond. Dit betekent dat het beroep van klaagster moet worden verworpen.

4.               Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en

mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en P. Nieuwenhuizen-Berkovits en P. van der Zee, leden- beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 31 oktober 2017.

            Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.