ECLI:NL:TGZCTG:2017:286 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.470

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:286
Datum uitspraak: 31-10-2017
Datum publicatie: 02-11-2017
Zaaknummer(s): c2016.470
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klaagster is de moeder van vier kinderen. De jongste twee kinderen hadden hun hoofdverblijf bij klaagster. Klaagster is gescheiden. Er is een anonieme melding bij het AMK (Veilig Thuis) gedaan van een vermoeden van kindermishandeling t.a.v. de kinderen destijds zestien en zeventien jaar oud. Er volgde een tweede door de vader van de kinderen gedane AMK melding van vermoeden van kindermishandeling. De rechtbank sprak een voorlopige ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing uit en de kinderen zijn uit huis geplaatst en ondergebracht op een geheim adres. Verweerster, arts, heeft namens het AMK nader (dossier)onderzoek gedaan en heeft onder meer gekeken of er aanwijzingen waren voor PCF (Pediatric Condition Falsification) en FDP (Factitious Disorder by Proxi). Klaagster verwijt verweerster: I. Dat de vraagstelling van het rapport onjuist en suggestief is. Er is volgens haar sprake van een z.g. confirmation bias in die zin dat verweerster er reeds bij voorbaat van overtuigd is dat de in de vraagstelling genoemde vermoedens op waarheid berusten. II. Met betrekking tot de inhoud van het rapport luidt de klacht dat de arts: 1. meningen tot feiten verheft; 2. selectief is in de weergegeven informatie doordat zij uit het aanwezige materiaal slechts de teksten die de kenmerken van PCF en/of FDP bevestigen selecteert en de teksten die het tegendeel laten zien weglaat en negeert; 3. verkeerd, niet of onvolledig citeert waardoor foute conclusies getrokken worden, en een suggestieve wijze van schrijven hanteert; 4. niet de waarheid schrijft; 5. veel in twijfel trekt en krom maakt wat recht is; 6. in haar onderzoek vooringenomen en niet onafhankelijk is; 7. onzorgvuldig en inconsistent is in de uitvoering van haar onderzoek. RTG Amsterdam verklaart I, II.2, II.3, II.4 en II.7 deels gegrond, legt de arts de maatregel van waarschuwing op, wijst de klacht voor het overige af en bepaalt de publicatie. Klaagster is van die beslissing in beroep gekomen. De arts heeft in de beslissing berust. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.470 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam,

tegen

C., arts, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht .

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna te noemen: klaagster - heeft op 8 december 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C.  - hierna te noemen: de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 30 augustus 2016, onder nummer 15/377 heeft dat College klachtonderdeel I deels gegrond, II.2 deels gegrond, II.3 deels gegrond,

II.4 deels gegrond en II.7 deels gegrond verklaard, en aan de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd. Voor het overige heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare  terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege

van 14 september 2017, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Korver, en de

arts, bijgestaan door mr. De Jong. Mr. Korver heeft twee pleitnota’s overgelegd. Tevens heeft mr. Korver aan het Centraal Tuchtcollege zijn brief van 11 september 2017, met bijlagen 1 en 2 en een e-mail van mr. Osinga aan mr. Korver van 11 september 2017 overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

2.1       Klaagster is de moeder van vier kinderen, onder wie E., geboren op

3 oktober 1994 en F., geboren op 8 maart 1996. Deze twee jongste kinderen (hierna: de kinderen) hadden hun hoofdverblijf tot 22 juni 2012 bij klaagster. Klaagster is op 3 april 1997 gescheiden van de vader van de kinderen. Zij is op 24 april 1998 een geregistreerd partnerschap aangegaan met haar huidige partner.

2.2 Verweerster was in 2012 werkzaam als vertrouwensarts bij het Advies Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK), inmiddels bekend als Veilig Thuis.

2.3 Op 20 juni 2012 ontving het AMK een anonieme melding van een vermoeden van kindermishandeling ten aanzien van de kinderen, destijds zeventien en zestien jaar oud.

2.4  Op 22 juni 2012 ontving het AMK opnieuw een melding, deze keer van de vader van de kinderen, betreffende een vermoeden van kindermishandeling van de kinderen. Op basis van een direct daarop ingezet nader onderzoek door het AMK, onder meer resulterend in informatie van de behandelende kinderarts en –psychiater van het G., rees bij het AMK het ernstige vermoeden dat sprake was van een vorm van kindermishandeling waarbij klaagster mogelijk medische klachten bij de kinderen had verzonnen, veroorzaakt of verergerd. Het AMK heeft deze bevindingen op 22 juni 2012 gedeeld met de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK).

2.5 Op 22 juni 2012 sprak de rechtbank een voorlopige ondertoezichtstelling (VOTS) met machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen uit. De kinderen zijn die dag uithuisgeplaatst en ondergebracht op een geheim adres.

2.6 Vervolgens vond overleg plaats tussen de RvdK en het AMK over de wijze waarop het onderzoek verder zou worden vormgegeven, waarbij werd besloten dat verweerster namens het AMK nader (dossier)onderzoek zou doen ter beantwoording van de volgende vragen:

“a. Zijn er aanwijzingen in het dossier van de kinderen die het vermoeden van PCF (Pediatric Condition Falsification) aannemelijk maken?

b. Zijn er aanwijzingen in het dossier van moeder die het vermoeden op (FDP (Factitious Disorder by Proxy) kunnen versterken?

c. Welk advies kan worden gegeven over verder te nemen stappen?”

2.7 Deze vraagstelling alsmede de bevindingen, conclusies en aanbevelingen van het daarop gerichte onderzoek zijn door verweerster weergegeven in een onderzoeksrapport van het AMK van augustus 2012 (hierna: het rapport).

2.8 De RvdK heeft daarop het rapport als een van de bijlagen toegevoegd aan een eigen rapport, hetgeen aan de rechtbank is verstrekt in het kader van de verlenging van de ondertoezichtstelling en het verzoek tot het ontzetten van klaagster uit de ouderlijke macht.

2.9 Het AMK en de kinderen hebben aangifte gedaan tegen de moeder wegens kindermishandeling. Tegen de aanvankelijke sepotbeslissing van het OM werd met succes een procedure ex artikel 12 Sv ingesteld, waarna het OM een strafrechtelijk onderzoek is gestart.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven het volgende in.

I. De vraagstelling van het rapport (zie 2.6) is onjuist en suggestief. Ten onrechte wordt niet ook gevraagd naar aanwijzingen die de vermoedens onaannemelijk zouden kunnen maken of afzwakken. Uit deze eenzijdige formulering van de onderzoeksvragen volgt dat sprake is van een zogenaamde confirmation bias, in die zin dat verweerster er bij voorbaat reeds van overtuigd is dat de in de vraagstelling genoemde vermoedens op waarheid berusten.

II. In of met betrekking tot de inhoud van het rapport luidt de klacht dat verweerster:

1.               meningen tot feiten verheft;

2.               selectief is in de weergegeven informatie doordat zij uit het aanwezige materiaal slechts de teksten die de kenmerken van Pediatric Condition Falsification en/of Factitious Disorder by Proxy bevestigen selecteert en de teksten die het tegendeel laten zien weglaat en negeert;

3.               verkeerd, niet of onvolledig citeert waardoor foute conclusies getrokken worden, en een suggestieve wijze van schrijven hanteert;

4.               niet de waarheid schrijft;

5.               veel in twijfel trekt en krom maakt wat recht is;

6.               in haar onderzoek vooringenomen en niet onafhankelijk is;

7.               onzorgvuldig en inconsistent is in de uitvoering van haar onderzoek.

Klaagster heeft de zeven klachtonderdelen ad II ieder geconcretiseerd met het noemen van diverse voorbeelden.

Klaagster heeft voorts de standpunten van verweerster gemotiveerd betwist.

Voor zover nodig wordt op de onderbouwing van het standpunt van klaagster hieronder nader ingegaan.

4.               Het standpunt van verweerster

Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover haar klacht betrekking heeft op anderen dan klaagster zelf. Nu het rapport grotendeels betrekking heeft op de kinderen van klaagster, maar ook op andere derden, kunnen die gedeelten van het rapport niet tuchtrechtelijk worden getoetst omdat klaagster geen recht toekomt daarover te klagen.

Indien en voor zover wel sprake zou zijn van ontvankelijkheid, meent verweerster dat het haar niet vrij staat om inhoudelijk te reageren op de klachtonderdelen die betrekking hebben op en onderbouwd worden met (privacygevoelige, medische) gegevens van de kinderen. Uit niets is immers gebleken dat de inmiddels meerderjarige kinderen  ermee instemmen dat door derden over hen wordt gesproken en dat hun medische geschiedenis wordt beoordeeld.

Verweerster zal daarom haar verweer beperken tot de klachtonderdelen die betrekking hebben op klaagster zelf. Deze klachtonderdelen worden inhoudelijk betwist door verweerster. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

Ontvankelijkheid van klaagster

5.1.  Allereerst dient beoordeeld te worden of klaagster in haar klacht kan worden ontvangen met betrekking tot de passages uit het rapport en de bijlagen voor zover die betrekking hebben op anderen dan klaagster zelf.

Het gewraakte rapport is geschreven naar aanleiding van de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de dochters van klaagster op 22 juni 2012, maakt deel uit van het RvdK-rapport als onderdeel van het procesdossier op grond waarvan de rechtbank heeft besloten tot uithuisplaatsing, en is ook (mede) de basis van de aangifte tegen klaagster. Het onderzoek als weergegeven in het rapport richtte zich op een vermoeden van PCF en bovendien een vermoeden van  FDP bij klaagster. Het rapport gaat aldus over de interactie tussen klaagster en haar kinderen en over het functioneren van klaagster als moeder.

Het college is daarom van oordeel dat klaagster op grond van artikel 65 lid 1 Wet BIG moet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende en aldus ontvangen dient te worden in de volle omvang van haar klacht. Het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.

Privacygevoelige gegevens van derden

5.2  Het college stelt vast dat klaagster ter onderbouwing van haar klachten diverse persoonlijke (medische) gegevens, anders dan vermeld in het AMK-rapport met bijlagen, van de kinderen heeft overgelegd aan het college. De kinderen zijn inmiddels meerderjarig en hebben hiervoor, zover het college bekend, geen toestemming gegeven. Het kennis nemen van deze stukken acht het college niet noodzakelijk voor het beoordelen van de onderhavige klacht. Zulks zou derhalve neerkomen op een disproportionele schending van de persoonlijke levenssfeer van de kinderen. Het college zal dan ook geen kennis nemen van deze stukken en ze buiten beschouwing laten bij de beoordeling van de klacht.

Voor toepassing van het bepaalde in artikel 67 lid 3 Wet BIG, zoals ter zitting voorgesteld door klaagster, ziet het college geen aanleiding.

Inhoudelijke beoordeling

5.3 De klachtonderdelen hebben alle betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het rapport, daaronder begrepen de vraagstelling. De klachtonderdelen lenen zich daarmee voor een gezamenlijke behandeling.

5.4 Het college stelt voorop dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.5 Overeenkomstig de vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege van de Gezondheidszorg toetst het college een deskundige rapport aan de volgende criteria:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de

voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4.  Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of verweerster in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen komen.

5.6  Verweerster voert over de gehele linie aan dat zij weliswaar mede betrokken is geweest bij de formulering van de vraagstelling en zij het rapport heeft opgesteld, maar dat zij namens het AMK heeft gehandeld, in samenspraak met de RvdK, en daarbij overleg heeft gevoerd met (onder meer) andere deskundigen van het AMK. Het college stelt voorop dat zulks niet afdoet aan de eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van verweerster met betrekking tot de vraagstelling en het rapport. Aan het medisch tuchtrecht ligt persoonlijke verwijtbaarheid ten grondslag. Het handelen van de individuele hulpverlener wordt getoetst aan de tuchtnormen uit artikel 47 lid 1 Wet BIG. Dat brengt met zich mee dat indien de handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg worden verricht binnen multidisciplinaire setting of binnen een team de individuele toerekening niet in de weg staat aan aansprakelijkheid voor handelingen die in meer of mindere mate in collectief verband zijn verricht.

5.7  Met betrekking tot het klachtonderdeel I oordeelt het college als volgt.

Ten aanzien van vraag a, gericht op het aannemelijk maken van het vermoeden van PCF bij de kinderen (zie 2.6), stelt het college vast dat de melding en het direct daarop ingestelde vooronderzoek met betrekking tot de kinderen reeds aanleiding waren voor een ernstig en gefundeerd vermoeden van PCF (zie 2.3 en 2.4). Dit vooronderzoek en de resultaten vormden de aanleiding tot de vraagstelling voor het AMK-onderzoek in kwestie. In dit licht bezien kan niet gezegd worden dat het ontbreken van de toevoeging ‘of ontkrachten’ dan wel woorden van gelijke ontlastende strekking, van een vooringenomenheid getuigt.

Ten aanzien van vraag b, gericht op het versterken van het vermoeden van FDP bij de moeder (zie 2.6), is het college, gezien de aard en uitkomsten van genoemd vooronderzoek, niet gebleken dat er reeds sprake was van een gefundeerd vermoeden van FDP bij de moeder bij aanvang van het onderzoek in kwestie. Zonder een dergelijke bedding van de vraagstelling had de onderzoeksvraag naar het oordeel van het college opener en neutraler moeten worden geformuleerd. Met het enkel richten van de onderzoeksvraag op aanwijzingen die het vermoeden konden versterken, zonder de toevoeging ‘of verlichten’ of woorden van gelijke ontlastende strekking, wordt de schijn gewekt van vooringenomenheid. Het college acht de formulering van deze vraag onder de gegeven omstandigheden dan ook niet zorgvuldig.

Vraag c acht het college voldoende neutraal geformuleerd.

Het klachtonderdeel I slaagt derhalve met betrekking tot vraag b en is overigens ongegrond.

5.8  Bij de beoordeling van klachtonderdeel II sub 1-7 neemt het college de concreet ter zake door klaagster genoemde voorbeelden tot uitgangspunt. Het college is van oordeel dat het gerapporteerde onderzoek op de volgende punten niet zorgvuldig is:

5.9 Klachtonderdeel 2, voorbeeld a

Het is volgens vaste jurisprudentie aan verweerster als deskundige om te kiezen met welke onderzoeksmethode de onderzoeksvragen worden beantwoord. Het is ook aan verweerster om te bepalen welke bronnen zij raadpleegt en met welke informanten zij spreekt om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. In het onderhavige geval heeft verweerster ervoor gekozen kinderarts H. (I.) niet te betrekken in haar onderzoek. H. is evenwel gedurende ruim vijf jaar de behandelaar geweest van de kinderen. Onder deze omstandigheden had het op de weg van verweerster gelegen nader toe te lichten in het rapport dat H. een rol heeft gespeeld bij de behandeling en waarom zij ervan heeft afgezien H. te consulteren. Dit klemt temeer nu H. mogelijk, als gesteld door klaagster, een positiever beeld had kunnen schetsen van klaagster als verzorger en opvoerder en het vermoeden van PCF, over de periode waarin hij betrokken was, had kunnen ontkrachten. Dat de kinderen en hun vader dit niet wilden, als gesteld door verweerster ter zitting, doet hier niet aan af. Het college acht deze wijze van selectie zonder nadere toelichting, onzorgvuldig.

5.10 Klachtonderdeel 3, voorbeeld a:

In het rapport staat op pagina 47, punt 20, onder kopje “Behandeling”, voorzien van aanhalingstekens: : “Zeer goede resultaten van de behandeling met IVIG, terwijl thuis juist een ontregeling dreigde wegens seksueel getinte fantasieën en gedachten die een normaal functioneren van het gezin in de weg stonden” .

In de desbetreffende brief van de behandelaar, waarnaar hier in het rapport wordt verwezen (bijlage 9 klaagschrift) staat: “Na de IVG behandeling trad een duidelijke verbetering op van de motorische stoornissen. Reeds tijdens de ziekenhuisopname (van 18-08-05 tot 02-09-05) zagen we E. prachtige tekeningen maken en fijne handenarbeid en knutselwerkjes doen.

Ook viel op dat E. op de kinderafdeling een doorgaans vrolijke opgewekte indruk maakte, terwijl ze tevoren in de thuissituatie vanaf begin 2005 heel sterk geobsedeerd werd door seksueel getinte fantasieën en gedachten, die een normaal functioneren in het gezin ernstig onder druk zetten.” 

Klachtonderdeel 3, voorbeeld d

In het rapport staat op pagina 49, punt 27, onder kopje “Commentaar”: “(…) Forse terugval  in oktober 2007, mogelijk door een infectie met Mycoplasma pneumoniae.”

In de desbetreffende brief van de behandelaar, waarnaar hier in het rapport wordt verwezen (bijlage 11 klaagschrift) staat: “In oktober 2007 was evenwel sprake van een forse terugslag, samenhangend met infectie door Mycoplasma pneumoniae, waarvoor zij behandeld werd met (…)”.

Het college is van oordeel dat in voornoemde beide onderdelen van het rapport onjuist dan wel onvolledig wordt geciteerd. Daardoor wordt in het rapport een onjuiste conclusie ontleend aan de bevindingen van de behandelaar in kwestie. Het college acht deze onderzoek weergave onzorgvuldig.

5.11 Klachtonderdeel 4, voorbeeld c

In het rapport staat op pagina 84: “Bij moeder is een Borderline Persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Tevens is sprake van een gering sociaal netwerk. Dit zijn beide risicofactoren waarvan is aangetoond dat deze de ernst van de PCF versterken.”

In de behandelingsovereenkomst waarna wordt verwezen in het rapport waarop deze constatering is gebaseerd, staat echter het volgende (bijlage 7 van het rapport):

 “Classificatie volgens DSM IV dd. 15-09-2011:

As I

309.81 CHoofd Posttraumatische stress-stoornis: Chronisch

As II

301.83A  TV Borderline persoonlijkheidsstoornis

As III

V71.09 Geen, of geen relevante diagnose op As III

As IV

Probleemgebied 1 10 Problemen binnen de primaire steungroep

Probleemgebied 2 70 Problemen met de toegankelijkheid van gezondheidsdiensten

Probleemgebied 3 40 Werkproblemen

As V

GAF-score Huidig      50

GAF-score Voorafgaand 50”

In het AMK-rapport staat aldus een Borderline persoonlijkheidsstoornis vermeld zonder de toevoeging TV dat staat voor “trekken van”. Hierdoor lijkt het te gaan om een feitelijke diagnose. Verweerster heeft tijdens de terechtzitting deze omissie erkend.

Het college is van oordeel dat van verweerster mag worden verwacht dat ze de toevoeging TV herkende of dat ze de betekenis daarvan had nagevraagd. Dat er bij klaagster in het verleden veel psychiatrische diagnostiek heeft plaats gevonden en dat er in een eerdere brief van maart 2010 Borderline persoonlijkheidsstoornis zonder de toevoeging “ trekken van” stond, maakt dit niet anders. Dit klemt des te meer nu bij de weging van een vermoeden van  FDP het hebben van een persoonlijkheidsstoornis van betekenis is, zoals blijkt uit hoofdstuk 7 van de VVAK Richtlijn voor de aanpak van Pediatric Condition Falsification (PCF) en Factitious Disorder by Proxy (FDP) (Munchausen By Proxy Syndroom, MBPS) en de gewraakte formulering in het rapport.

5.12 Klachtonderdeel 7, voorbeeld b

Het college stelt vast dat klaagster, anders dan op de dag van de VOTS, niet gehoord is door verweerster in het kader van het rapport. Het concept-rapport is niet ter kennisneming en reactie voorgelegd aan klaagster.

Verweerster heeft aangevoerd dat het rapport niet kan worden beschouwd als een zelfstandig rapport, maar is geschreven in opdracht van en in samenspraak van de RvdK. Het rapport is als bijlage gevoegd bij het eigen rapport van de RvdK en dat rapport, met inbegrip van die bijlage, is wel in concept voorgelegd aan klaagster.

Het college is van oordeel dat, wat er ook zij van de relatie van het rapport tot de RvdK, het rapport van een zodanige opbouw, aard, ernst en (potentiële) verstrekkendheid is, ook voor klaagster, dat verweerster vanuit een zorgvuldige onderzoeksopzet, in het bijzonder uit oogpunt van hoor en wederhoor, klaagster in ieder geval in de gelegenheid had moeten stellen om kennis te nemen van het rapport, zodat klaagster daarop had kunnen reageren voordat het werd overhandigd aan de Raad voor de Kinderbescherming. Het nalaten hiervan acht het college onzorgvuldig.

5.13 Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen

-2 ten aanzien van voorbeeld a,

-3 ten aanzien van de voorbeelden a en d,

-4 ten aanzien van voorbeeld c en

-7 wat betreft onzorgvuldigheid ten aanzien van voorbeeld b

gegrond zijn.

Wat betreft de andere genoemde voorbeelden zijn deze klachtonderdelen ongegrond, evenals de klachtonderdelen 1, 5 en 6. Hiervoor geldt dat zij naar het oordeel van het college feitelijke grondslag missen, dan wel betrekking hebben op dermate marginale onvolkomenheden dat, ook in de context van het gehele rapport bezien, geen sprake kan zijn van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

5.14 Voor zover de klacht zich richt op de eindconclusies, overweegt het college dat, gelet op alle daarbij betrokken aspecten en met inachtneming van het onder 5.5 weergegeven toetsingskader, er geen reden bestaat om aan te nemen dat verweerster redelijkerwijs niet tot de eindconclusies in haar rapport heeft kunnen komen. De omstandigheid dat klaagster het met die eindconclusies oneens is, vormt op zich geen aanleiding om verweerster in dat opzicht een verwijt te maken ten aanzien van het door haar opgestelde rapport.

5.15 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerster heeft in zoverre gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

5.16 Het college acht alles overziend de oplegging van een waarschuwing een passende maatregel. Hierbij wordt in ogenschouw genomen dat het college niet is gebleken dat verweerster vooringenomen naar conclusies heeft toegewerkt. Evenmin is vastgesteld dat zij over de gehele linie onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Ook voor een gebrek aan vakkundigheid zijn geen aanknopingspunten gevonden. Het college twijfelt er niet aan dat verweerster zich naar eer en geweten heeft willen inzetten met het oog op de bescherming van de kinderen.

Niettemin is het juist op dit bijzondere terrein, waarop enerzijds vitale belangen van kinderen op het spel staan, maar anderzijds de positie van de ouder(s) veelal eveneens fragiel en kwetsbaar is, van essentieel belang voor een zorgvuldige onderzoekswijze zorg te dragen en voldoende ruimte te scheppen voor hoor en wederhoor, juist ook aan de zijde van de ouder(s), mede teneinde een schijn van vooringenomenheid te voorkomen.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1. In beroep heeft klaagster haar in onderdelen uiteenvallende klachten – voor zover deze in eerste aanleg ongegrond zijn verklaard – herhaald. Zij is het niet eens met de opzet en inhoud van een door de arts in de maand augustus 2012 uitgebracht rapport, waarin de arts namens het Advies Meldpunt Kindermishandeling (AMK) als vertrouwensarts verslag doet van haar bevindingen en verrichtingen na gehouden (dossier)onderzoek.

Klaagster heeft in haar klaagschrift twee klachten geformuleerd, gericht tegen de arts als beklaagde. Deze klachten zijn namens klaagster nader gepreciseerd ter terechtzitting in eerste aanleg op 30 augustus 2016.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft bij zijn beoordeling van de klachten geen acht geslagen op de inhoud van een aantal schriftelijke bescheiden, die door klaagster tijdens het geding in eerste aanleg zijn ingebracht. Deze bescheiden behelzen – kort gezegd – (medische) gegevens van de kinderen van klaagster. Blijkens de beslissing onder 5.2. heeft het Regionaal Tuchtcollege het belang van de persoonlijke levenssfeer van de kinderen laten prevaleren.

De eerste klacht – die in 3 onderdelen (a., b., en c.) uiteenvalt –  is gericht tegen de juistheid van de door de arts in haar rapport geformuleerde vraagstelling. De tweede klacht ziet op de inhoud van het rapport en valt in zeven onderdelen uiteen. Beide klachten zijn weergegeven in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege onder 3. Deze klachten zijn door het Regionaal Tuchtcollege inhoudelijk beoordeeld, zoals weergegeven in de beslissing onder 5.3. tot en met 5.15.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft de eerste klacht deels gegrond (onderdeel b.) en deels ongegrond (onderdelen a. en c.) verklaard.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft de tweede klacht, voor zover het gaat om de subonderdelen 5.9., 5.10., 5.11. en 5.12. deels gegrond verklaard. De subonderdelen 1, 5, en 6 zijn ongegrond verklaard. Aan de arts is de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Klaagster is in beroep gekomen van de beslissing voor zover de klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard. Namens klaagster is aangevoerd en ter terechtzitting toegelicht dat het Centraal Tuchtcollege bij de beoordeling van het beroep ook acht zal slaan op de inhoud van de hiervoor bedoelde schriftelijke bescheiden. De arts heeft zich daartegen niet verzet.

Ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege heeft klaagster door tussenkomst van haar raadsman nog nadere schriftelijke bescheiden in het geding gebracht.

4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep te verwerpen en overigens de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te bevestigen.

4.3.          Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het – anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft beslist – ook de hierboven onder 4.1. bedoelde schriftelijke bescheiden rekent tot de inhoud van het dossier, waarop het in beroep acht zal slaan. Die bescheiden zijn op grond van hun inhoud sterk verweven met hetgeen het (van bijlagen voorziene) klaagschrift aan de tuchtrechter ter beoordeling beoogt voor te leggen. Het Centraal Tuchtcollege zal deze dan ook in zijn beschouwing betrekken.  Bij die stand van zaken behoeft de juistheid van de door het Regionaal Tuchtcollege op dit punt gegeven beslissing geen bespreking meer.

4.4.          Waar het gaat om het beroep tegen de door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond verklaarde twee onderdelen (a. en c.) van de eerste klacht zijn door klaagster in het beroepschrift geen inhoudelijke gronden aangevoerd. Evenmin is ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege dit onderdeel van het beroep van een genoegzame onderbouwing voorzien. Het beroep kan derhalve niet slagen. Overigens onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de vragen a en c voldoende neutraal zijn geformuleerd en niet van vooringenomenheid getuigen.

4.5. Ten aanzien van de ongegrond verklaarde onderdelen 1 (“meningen zijn tot feiten verheven”), 5 (“wat krom is, is recht gepraat”), en 6 (“de arts was bij haar onderzoek vooringenomen en niet onafhankelijk”), van de tweede klacht heeft het volgende te gelden.

4.6  Het Centraal Tuchtcollege beoordeelt het beroep in het licht van de criteria die het volgens vaste rechtspraak tot uitgangspunt neemt bij de beoordeling van een deskundigenrapport. Op deze plaats verwijst het Centraal Tuchtcollege naar die criteria, zoals deze juist zijn weergegeven in de beslissing waarvan beroep onder 5.5.

4.7  Is op deelaspecten van het door de arts verrichte onderzoek en haar verslaglegging kritiek mogelijk en zijn onvolkomenheden door de beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege ook komen vast te staan, deze tekortkomingen laten onverlet dat het door de arts uitgebrachte rapport voor het overige en als geheel beschouwd voldoet aan de daarvoor geldende criteria. Het Centraal Tuchtcollege kwalificeert het onderzoek als voldoende gedegen en de schriftelijke verslaglegging daarvan als toereikend. Zo heeft de arts haar onderzoek niet beperkt tot dossieronderzoek, maar heeft zij ook kennisgenomen van wat door o.a. de vier kinderen en hun vader, als ook door de echtgenote van klaagster in met de arts als onderzoeker/rapporteur gevoerde gesprekken naar voren is gebracht. Het verwijt van klaagster dat de opzet en de uitvoering van het onderzoek getuigt van vooringenomenheid en/of een gebrek aan onafhankelijkheid aan de zijde van de arts treft geen doel. Dit oordeel wordt niet anders als het Centraal Tuchtcollege daarbij de inhoud van de schriftelijke bescheiden betrekt, waarop door het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg geen acht is geslagen.

Aan klaagster kan worden toegegeven dat in het rapport ook enkele onzorgvuldigheden ten aanzien van weergave in de verslaglegging zijn geslopen. Zo verdraagt zich bijvoorbeeld de in het rapport (blz. 8) geopperde mogelijke oorzaak van conversie van één van klaagsters kinderen zich niet met de stellige formulering (blz. 54) waarin die oorzaak als een gegeven is verwoord. En de redactie van de in het rapport (blz. 34) verwoorde mogelijke oorzaak van een lage difantoïnespiegel in het bloed van een ander kind heeft onnodig speculatieve kenmerken. Dergelijke onzorgvuldigheden zijn weliswaar ongelukkig, maar het gewicht en de betekenis daarvan zijn in het licht van het als geheel beschouwde (en onder kennelijke tijdsdruk verrichte) onderzoek marginaal en zijn niet dragend voor de uit het onderzoek getrokken conclusies. Dit oordeel valt niet anders uit wanneer daarbij de door het Regionaal Tuchtcollege gegrond verklaarde onderdelen van de klacht worden betrokken. Anders dan klaagster kennelijk meent is daarmee niet aangetoond dat de arts vooringenomen of niet onafhankelijk zou zijn.

Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft wat door het Regionaal Tuchtcollege is overwogen met betrekking tot de eindconclusies in het rapport: er bestaat geen reden om aan te nemen dat de arts redelijkerwijs niet tot die eindconclusies heeft kunnen komen.

4.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook het Centraal Tuchtcollege van oordeel is dat de in beroep voorliggende klachtonderdelen ongegrond zijn.

4.9 Dit betekent dat het beroep moet worden verworpen.

5.     Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en

mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en dr. W. de Ruijter en drs. B.W. Topman, leden-

beroepsgenoten en mr. C.F. van Spanje-van Klaveren, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 31 oktober 2017.

                                               Voorzitter   w.g.                                                       

Secretaris  w.g.