ECLI:NL:TGZCTG:2017:283 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.089 en c2017.090

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:283
Datum uitspraak: 31-10-2017
Datum publicatie: 01-11-2017
Zaaknummer(s): c2017.089 en c2017.090
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht van IGZ tegen gz-psycholoog tevens psychotherapeut. De klacht houdt in dat verweerder ten opzichte van zijn cliënte de grenzen van de professionele relatie niet in acht heeft genomen door een persoonlijke relatie met haar aan te gaan en dat hij geen verantwoorde zorg aan cliënte heeft geboden door zelfstandig een specialistische behandeling uit te voeren waarvoor hij zichzelf zonder supervisie niet bekwaam achtte. Het Regionaal Tuchtcollege heeft beide klachtonderdelen gegrond verklaard, aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden opgelegd met een proeftijd van twee jaar en publicatie van de beslissing gelast. Het principaal beroep van verweerder richt zich niet tegen de gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van de klacht noch tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel, maar ziet veeleer op de verbetering van gronden. IGZ heeft in incidenteel beroep verzocht om de voorwaarden van de in eerste aanleg opgelegde schorsing te verduidelijken zodat de inspectie toezicht kan uitoefenen op de naleving van die voorwaarden. Het Centraal Tuchtcollege bekrachtigt de gegrondverklaring van de beide klachtonderdelen onder verbetering van gronden en handhaaft de oplegging van de voorwaardelijke schorsing onder aanpassing van de voorwaarden.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.089-090 van:

A., gezondheidszorgpsycholoog, en psychotherapeut,

destijds werkzaam te B., appellant, tevens verweerder in incidenteel beroep, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: C,

tegen

De INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG ,

in de persoon van senior inspecteur drs. D. en senior adviseur juridische zaken mr. drs. E., verweerster in beroep, tevens appellante in incidenteel beroep, klaagster in eerste aanleg,

bijgestaan door mr. I. de Groot, advocaat/senior adviseur

juridische zaken.

1.         Verloop van de procedure

De Inspectie voor de Gezondheidszorg – hierna de inspectie – heeft op 25 juli 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. in zijn hoedanigheden van zowel gz-psycholoog als psychotherapeut, – hierna kortheidshalve: de gz-psycholoog – een klacht ingediend. Bij beslissing van

25 november 2016, onder nummer 2016/267P en 2016/267GZP, heeft dat College de klacht gegrond verklaard, aan de gz-psycholoog de maatregel van schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van zes maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren opgelegd en publicatie van de beslissing gelast.

De gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De inspectie heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarin incidenteel beroep ingesteld. De gz-psycholoog heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep en heeft daarbij ook schriftelijk op het verweer van de inspectie gereageerd. Het Centraal Tuchtcollege heeft daarop van de inspectie nog een reactie ontvangen.

De zaken zijn in beroep gelijktijdig behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 september 2017, waar zijn verschenen namens de inspectie mevrouw D. en E. voornoemd, bijgestaan door mr. De Groot, voornoemd, en de gz-psycholoog bijgestaan door mevrouw C. voornoemd.

Zowel de inspectie als de gz-psycholoog en zijn gemachtigde hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Door de inspectie is daarbij gebruik gemaakt van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

2.1       Verweerder is tot 1 juli 2016 zelfstandig werkzaam geweest als psychotherapeut en gz-psycholoog en was praktijkhouder van een groepspraktijk, bestaande uit meerdere therapeuten.

2.2.      Mevrouw F. (hierna cliënte) is op 6 april 2007 bij verweerder in behandeling gekomen om het afscheid van haar vorige therapeute te verwerken, bij wie zij langer dan 10 jaar in behandeling was geweest. Cliënte leed aan een dissociatieve stoornis waarvoor zij (onder meer) in behandeling was geweest bij haar vorige therapeute. Verweerder heeft voor de behandeling supervisie gezocht bij een collega. Na enkele gesprekken is verweerder met de supervisie gestopt.

2.3.      De frequentie en lengte van de sessies nam een half jaar na het begin van de therapie toe tot anderhalf uur per week, één tot drie keer per week. Ook mocht cliënte verweerder bellen, zowel overdag als ’s avonds. Tijdens de sessies hield verweerder soms de handen en schouders van cliënte vast.

2.4.      Op 17 mei 2008 heeft verweerder een huisbezoek aan cliënte gebracht. Tijdens dit huisbezoek is er gezoend  door verweerder en cliënte. Verweerder heeft de behandelrelatie met cliënte op 30 juni 2008 beëindigd. Verweerder heeft het voorval besproken met een intervisiegenoot, die hem aanraadde afstand te houden.

2.5.      In de periode volgend op de behandeling ontmoetten verweerder en cliënte elkaar buiten de praktijk, in het openbaar en een enkele keer bij cliënte thuis. Ook zijn verweerder en cliënte een aantal keer samen op vakantie geweest, waarbij zij een hotelkamer deelden. Tijdens één van deze vakanties heeft cliënte een foto gemaakt van een zoen tussen haar en verweerder.

2.6.      Verweerder en cliënte hebben in de periode volgend op de behandeling ook verschillende keren e-mailcontact met elkaar gehad. Zo heeft verweerder cliënte bijvoorbeeld op 6 oktober 2008 geschreven:

“Over 1 ½ maand is de tijd voorbij dat ik met [naam ex-partner van verweerder] heb afgesproken dat ik geen contact met je zou hebben. (...) Jij wil “ten volle voor onze relatie gaan”. Help, dacht ik toen ik dat las. ik weet nog helemaal niet wat voor soort relatie ik met je wil. Verwacht a.u.b. niet te veel van mij. Of klinkt dit erg angsthazig?”

en op 18 augustus 2010:

“Vanmorgen vroeg, nog in bed kon ik ineens voelen dat ik me ook erg schaam. (...) Schaamte tegenover de kinderen vooral. Ik kan aan hen niet zeggen hoe ik je heb leren kennen, vragen daarover vrees ik. Schaamte overviel me als ik bedacht dat ik daar niet open over kan zijn. Vanmorgen werd me ineens duidelijk dat dit een belangrijke reden is om je niet voor te stellen aan de kinderen.”

en op 1 september 2011:

“Ik heb ernstige fouten gemaakt en dat spijt me echt heel erg. (...) Na de eerste keer zoenen kon ik niet meer terug, ik probeerde het nog wel even maar ik gaf me gewonnen en ik dacht dat minnaar worden realistisch zou zijn”

en op 4 mei 2012:

“Ik wilde er echt iets van maken met jou en ik hield van jou.”

2.7.      In 2011 heeft verweerder het contact met cliënte beëindigd.

2.8.      In 2012 heeft cliënte weer contact gezocht met verweerder en in mei 2012 hebben zij samen op verzoek van cliënte een tweetal gesprekken gevoerd met een coach/therapeut. In die gesprekken heeft verweerder het bestaan van een liefdesrelatie tussen hem en cliënte niet ontkend.

2.9.      In het voorjaar van 2014 heeft cliënte, na bijna twee jaar geen contact, contact gezocht met collega’s van verweerder en een klacht tegen verweerder ingediend bij de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (hierna NVP). Omdat verweerder geen lid meer was van de NVP, heeft de klachtenfunctionaris van de NVP op 28 juli 2014 een melding gedaan bij de Inspectie.

2.10.    De Inspectie heeft op grond van de ‘Leidraad Meldingen’ (vanaf 1 januari 2016 vervangen door het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg) een onderzoek ingesteld naar het handelen van verweerder. De bevindingen van de Inspectie zijn neergelegd in een rapport van april 2016. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de Inspectie de onderhavige klacht ingediend.

2.11.    Per 4 juli 2016 is verweerder op eigen verzoek uitgeschreven uit het BIG-register.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 47, eerste lid van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) door :

a.         ten opzichte van cliënte de grenzen van de professionele relatie niet in acht te hebben genomen door een persoonlijke, intieme relatie met haar aan te gaan gedurende de behandelrelatie en direct daarna. Verweerder is daarmee verder doorgedrongen tot de privésfeer van cliënte dan in het kader van de hulpverlening noodzakelijk was;

b.         geen verantwoorde zorg aan cliënte te hebben geboden en daarmee de geldende (beroeps)normen niet te hebben nageleefd door zelfstandig een specialistische behandeling uit te voeren waarvoor hij zichzelf zonder supervisie niet bekwaam achtte.

Ter toelichting heeft de Inspectie aangevoerd dat sprake is geweest van een onprofessionele rolinvulling door verweerder en dat verweerder (seksueel) grensoverschrijdend heeft gehandeld door tijdens de behandeling onvoldoende professionele afstand te bewaren en door direct aansluitend aan de beëindiging van de behandelrelatie een langdurige, persoonlijke en affectieve, intieme relatie aan te gaan met deze kwetsbare cliënte. Hiermee heeft verweerder een aantal beroepsnormen overtreden en tevens in strijd gehandeld met artikel 7:453 BW. Verweerder heeft cliënte voorts een half jaar na aanvang van de behandeling een behandeling aangeboden ten behoeve van haar specifieke problematiek. Verweerder achtte zich evenwel niet bekwaam om deze problematiek zonder supervisie te behandelen. Ondanks dat is verweerder na enkele gesprekken gestopt met supervisie dan wel is cliënte niet meer expliciet besproken geweest. Aangezien verweerder zichzelf zonder supervisie niet bekwaam achtte voor de behandeling van cliënte en de behandeling van cliënte nog een half jaar door liep, heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel I.5.3.1 van de Beroepscode voor psychotherapeuten, de artikelen III.1.1.3 en III.4.3.2 van de Beroepscode voor psychologen en artikel 7:453 BW.

4.               Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij heeft in dat kader onder meer het navolgende aangevoerd.

Verweerder betwist uitdrukkelijk dat sprake is geweest van een intieme liefdesrelatie tussen hem en cliënte. Het contact was uitsluitend vriendschappelijk van aard en is pas tot stand gekomen na het beëindigen van de behandelrelatie op 30 juni 2008. Verweerder realiseert zich echter goed dat hij lopende de behandeling, en overigens ook daarna, steeds meer moeite had om cliënte adequaat te begrenzen en de regie van de behandeling in eigen handen te houden. Het is juist dat sprake is geweest van fysiek contact tijdens de behandeling van cliënte. Dit fysieke contact bleef beperkt tot het vasthouden van de handen of de schouders op verzoek van cliënte. Deze aanrakingen zijn echter op geen enkele manier seksueel of intiem van aard geweest en zijn niet uitgemond in een zoen. Wel heeft cliënte verweerder tijdens het huisbezoek op 17 mei 2008 eenzijdig een zoen gegeven.  Verweerder heeft deze zoen beantwoord met een kus op de wang van cliënte. De zoen vormde voor verweerder aanleiding de behandelrelatie te beëindigen, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd. Tussen verweerder en cliënte heeft zich vanaf november/december 2008 wel een vriendschappelijk contact ontwikkeld. Tussen de datum van de beëindiging van de behandelrelatie en het vriendschappelijk contact zitten derhalve vier tot vijf maanden. Verweerder erkent dan ook dat hij grensoverschrijdend heeft gehandeld door tijdens de behandelrelatie cliënte onvoldoende te begrenzen en de regie van de behandeling niet in eigen handen te hebben kunnen houden. Ook was een ruimere afkoelingsperiode geboden geweest alvorens verweerder op vriendschappelijke voet contact zou onderhouden met cliënte. Verweerder betwist dat hij een behandeling heeft gegeven waarvoor hij zichzelf niet bekwaam achtte. Enkele maanden na aanvang van de behandeling van cliënte bleek dat nog steeds sprake was van een dissociatieve stoornis. Aanvankelijk wilde verweerder cliënte doorverwijzen naar een andere behandelaar die daarin gespecialiseerd is. Cliënte protesteerde hier echter heftig tegen en wenste behandeld te worden door verweerder. Om aan de wens van cliënte tegemoet te komen heeft verweerder supervisie gehad. Verweerder heeft hier niet voor gekozen omdat hij zich zonder supervisie zonder meer onbekwaam achtte, maar omdat hij zich met supervisie meer bekwaam achtte de dissociatieve stoornis van cliënte goed, zorgvuldig en conform de professionele standaard te behandelen, aldus steeds verweerder.

Wat betreft de op te leggen maatregel voert verweerder aan dat hij meer dan 30 jaar werkzaam is geweest als psychotherapeut en GZ-psycholoog en in al die jaren nooit een klacht heeft gehad. Verweerder heeft naar aanleiding van de situatie met cliënte in 2009 en 2010 hulp gezocht bij een psycholoog. Verweerder is inmiddels 68 jaar oud en heeft op dit moment al bijna een half jaar geen cliëntcontacten meer gehad. Hij is ook niet voornemens enige cliëntcontact te hervatten of zich weer in het BIG-register in te schrijven. Verweerder is uitgeschreven en blijft uitgeschreven. Van het door de Inspectie gestelde recidive-gevaar is derhalve geen sprake. Het opleggen van een maatregel, zwaarder dan een waarschuwing, brengt mee dat deze wordt gepubliceerd. Niet moet worden uitgesloten dat cliënte een dergelijke publicatie zal aangrijpen om zich opnieuw tot verweerder te wenden of hem aan de spreekwoordelijke schandpaal te nagelen. Een dergelijke situatie is niet in het belang van zowel cliënte als verweerder. Gelet op alle omstandigheden verzoekt verweerder dan ook geen maatregel op te leggen.

5.         De beoordeling

5.1.      Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het college stelt vast dat de Inspectie het handelen van verweerder in zijn beide hoedanigheden ter toetsing voorlegt. 

5.2.      Met betrekking tot de beoordeling van het gestelde grensoverschrijdende gedrag van verweerder stelt het college voorop dat hieromtrent in de Beroepscode voor psychologen onder meer het volgende staat vermeld:

“III.2.3.5 De psycholoog vermengt professionele en niet-professionele rollen niet zodanig met elkaar dat hij niet meer in staat kan worden geacht een professionele afstand tot de betrokkene(n) te bewaren of dat de belangen van de betrokkene(n) worden geschaad.

III.2.3.6 De psycholoog onthoudt zich van seksuele toenadering ten opzichte van zijn cliënt en gaat niet in op dergelijke toenaderingen van diens kant. Hij onthoudt zich van gedragingen die seksueel getint zijn of in het algemeen als zodanig kunnen worden opgevat.

III.2.3.8 Bij het aangaan van een persoonlijke relatie na het beëindigen van de professionele relatie, vergewist de psycholoog zich ervan dat de voorgaande professionele relatie geen onevenredige betekenis meer heeft. Als het hierbij gaat om een seksuele relatie is de psycholoog er verantwoordelijk voor dat hij desgevraagd kan aantonen dat hij bij het aangaan van deze relatie alle zorgvuldigheid in acht genomen heeft, die van hem als professioneel psycholoog verwacht mag worden.”

In de Beroepscode voor psychotherapeuten staat hieromtrent onder meer het volgende vermeld:

“II.1.1.1 De psychotherapeut zal gedurende de behandeling geen andere relatie dan een behandelingsrelatie met de cliënt hebben of de wens daartoe uitspreken, tenzij hij ingevolge wettelijke bepalingen daartoe verplicht is.

Tevens impliceert deze bepaling dat, gedurende de behandeling, het optreden van de psychotherapeut in de relatie tot zijn cliënt geen ander doel dient dan dat van de behandeling.

II.1.1.3 Bij het aangaan van een persoonlijke relatie na afloop van de professionele relatie zal de psychotherapeut steeds aantoonbaar het belang van de cliënt respecteren in die zin, dat hij zich ervan vergewist dat de eerdere professionele relatie geen onevenredige betekenis meer heeft.

II.5.1.2 Het in art. II.1.1.1 genoemde verbod om een andere relatie met de cliënt te hebben dan een behandelrelatie houdt onder meer het verbod in de cliënt op een zodanige wijze verbaal en/of non-verbaal te bejegenen dat, naar redelijke verwachting, de cliënt en/of de psychotherapeut deze bejegening als seksueel van aard zal ervaren.

II.5.3 Het hierboven genoemde verbod laat onverlet om, als dat in het kader van de behandeling is geïndiceerd, psychotherapeutische procedures toe te passen waarin aanraking een plaats kan hebben.”

5.3.      Verweerder heeft erkend dat hij tijdens de sessies in de praktijk soms de handen of schouders van cliënte vasthield. Volgens verweerder is sprake geweest van een glijdende schaal van steeds meer lichamelijk contact. Dat dit lichamelijk contact in het kader van de behandeling geïndiceerd was, is het college niet gebleken. Voorts is (ook) tijdens het huisbezoek op 17 mei 2008 sprake geweest van lichamelijk contact tussen verweerder en cliënte. Hoewel onduidelijk is wat er toen precies is gebeurd omdat de verklaringen van verweerder en cliënte daarover uiteenlopen, staat wel vast dat er een zoen is uitgewisseld. Verder is niet in geschil dat verweerder en cliënte in de periode direct aansluitend aan de behandeling een langdurige persoonlijke relatie hebben gehad. Hoewel verweerder betwist dat sprake is geweest van een liefdesrelatie, blijkt uit onder meer het feit dat verweerder en cliënte meerdere keren samen op vakantie zijn geweest en daarbij een hotelkamer hebben gedeeld alsmede uit de inhoud van de door verweerder aan cliënte gestuurde e-mails (zie hiervoor, 2.6) wel dat de relatie tussen verweerder en cliënte intiem was.

5.4.      Het college is van oordeel dat verweerder, door gedurende de behandelrelatie fysiek contact met cliënte te hebben zonder dat dit voor haar behandeling geïndiceerd was, grensoverschrijdend jegens cliënte heeft gehandeld. Verweerder heeft eveneens grensoverschrijdend gehandeld door na de beëindiging van de behandelrelatie een langdurige intieme relatie met cliënte te zijn aangegaan zonder dat daarbij een aanmerkelijke afkoelingsperiode in acht is genomen. Verweerder heeft in zijn contact met cliënte volstrekt onvoldoende de regie genomen en heeft zijn professionele grenzen onvoldoende bewaakt. Verweerder is, ondanks zijn jarenlange ervaring als psycholoog/psychotherapeut, in een relatie verzand geraakt waarbij cliënte de regie nam en hij is meegegaan in haar wens tot intiem contact. Daarmee heeft hij schade berokkend aan het psychisch welzijn van cliënte. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij een conflictvermijder is en daarom moeilijk grenzen aan anderen stelt, maar vanuit leertherapie had van hem verwacht mogen worden dat hij zijn persoonlijke zwakheden zou onderkennen en daartegen weerstand zou bieden dan wel extra zorgvuldig zou zijn bij de selectie van te behandelen cliënten en hun problematiek. Verweerder heeft ook geen hulp gezocht toen hij merkte dat het voor hem moeilijk was om cliënte te begrenzen. Verweerder is weliswaar in therapie geweest om de problemen die hij met cliënte heeft ervaren te bespreken, maar dat is pas jaren later geweest. Wel heeft verweerder het voorval tijdens het huisbezoek destijds met een intervisiegenoot besproken, die hem aanraadde om afstand te houden. Desondanks heeft verweerder het contact met cliënte niet beëindigd. Integendeel, hij is er jarenlang mee door gegaan.

5.5.      De conclusie van het voorgaande is dat het eerste klachtonderdeel gegrond is.

5.6.      Bij de beoordeling van het tweede klachtonderdeel stelt het college voorop dat in de Beroepscode voor psychologen staat vermeld dat de psycholoog in zijn beroepsmatig handelen de grenzen van zijn deskundigheid in acht neemt en geen opdrachten aanvaardt waarvoor hij de deskundigheid mist (III.4.3.2). In de Beroepscode voor psychotherapeuten staat vermeld dat bij alle beslissingen die de psychotherapeut jegens de cliënt overweegt te nemen hij zijn professionele en persoonlijke beperkingen (waaronder begrepen de beperkingen van zijn deskundigheid, van zijn emotionele mogelijkheden dan wel van zijn eigen ethische opvattingen en culturele waarden) in acht zal nemen (I.5.3.1).

5.7.      Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat cliënte hem tijdens het intakegesprek heeft verteld dat zij aan een dissociatieve stoornis leed waarvoor zij ook in behandeling was geweest en dat die stoornis vrijwel over was. Volgens verweerder heeft hij cliënte daarom in eerste instantie alleen maar behandeld voor een lichte depressie die hij bij haar had geconstateerd. Verweerder had echter kunnen weten dat de dissociatieve stoornis, zeker bij een ongelukkig einde van de vorige behandelrelatie, nog niet over was. Juist bij deze cliënte had verweerder op zijn hoede moeten zijn en informatie moeten opvragen bij de vorige behandelaar van cliënte en versneld supervisie moeten aanvragen. Verweerder had immers, zo heeft hij ter zitting bevestigd, nog geen ervaring met het behandelen van een dissociatieve stoornis. Verweerder heeft uiteindelijk wel een aantal supervisiegesprekken gehad, maar het college kan, bij gebreke van nadere gegevens hierover, niet vaststellen waaruit die supervisie heeft bestaan en dat die supervisie afdoende is geweest. Bovendien heeft verweerder de supervisie na een aantal gesprekken beëindigd, terwijl hij de behandeling van cliënte wel heeft voortgezet. Overigens staat wel vast dat de supervisor geen specialist is in dissociatieve stoornissen, wat wel voor de hand had gelegen.

5.8.      Het college is van oordeel dat verweerder cliënte geen verantwoorde zorg heeft geboden door haar, zonder dat er (afdoende) supervisie heeft plaatsgevonden, mede te behandelen voor een dissociatieve stoornis waarmee hij geen ervaring had en zichzelf zonder supervisie onbekwaam achtte deze problematiek te behandelen, althans zichzelf met supervisie meer bekwaam achtte deze problematiek te behandelen. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.9.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht op beide onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet BIG jegens cliënte had behoren te betrachten.

5.10.    Wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het college dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig grensoverschrijdend gedrag en dat hij cliënte daarnaast geen passende zorg heeft geboden. Dit rechtvaardigt in beginsel een zware tuchtrechtelijke maatregel. In de omstandigheid dat verweerder zich inmiddels uit het BIG-register heeft laten uitschrijven ziet het college geen aanleiding een lichtere maatregel op te leggen dan in gevallen als de onderhavige te doen gebruikelijk. Daartoe is redengevend dat verweerder weliswaar heeft erkend dat sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag, maar dat hij – ook nu nog – de oorzaak daarvan veelal bij cliënte legt. Dit baart het college zorgen voor de toekomst. Verweerder kan zich voorts op elk moment weer inschrijven in het BIG-register. Derhalve kan niet worden gezegd dat er in het geheel geen sprake is van recidive-gevaar. Het college acht, gelet op alle omstandigheden van het geval, en mede gelet op het feit dat verweerder niet eerder een tuchtmaatregel opgelegd heeft gekregen, een voorwaardelijke schorsing van verweerder voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, een passende maatregel. 

5.11.    Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       De oorspronkelijke klacht van de inspectie bestond uit twee onderdelen en hield – zakelijk weergegeven – in dat de gz-psycholoog ten opzichte van een cliënte (hierna: cliënte) de grenzen van de professionele relatie niet in acht heeft genomen en voorts dat hij geen verantwoorde zorg heeft geboden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft beide klachtonderdelen gegrond verklaard. In het principaal beroep erkent de gz-psycholoog dat hij in de onderhavige zaak fouten heeft gemaakt en zijn beroep richt zich dan ook niet tegen de gegrondverklaring van de klacht door het Regionaal Tuchtcollege, noch tegen de zwaarte van de aan hem opgelegde maatregel. In de kern maakt de gz-psycholoog er bezwaar tegen dat uit de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege het beeld naar voren komt dat hij een intieme relatie met cliënte is aangegaan terwijl er volgens hem veeleer sprake was van een machtsrelatie waaruit hij zich niet los heeft kunnen maken zonder cliënte te kwetsen of te beschadigen. De gz-psycholoog concludeert tot aanpassing van de overwegingen dienaangaande. Voorts stelt hij dat het publiceren van de uitspraak  hem onnodige schade berokkent, omdat hij zijn praktijk al heeft neergelegd.

4.2       De inspectie concludeert tot verwerping van het principaal beroep en heeft in incidenteel beroep verzocht om de voorwaarden van de in eerste aanleg opgelegde schorsing te verduidelijken zodat de inspectie toezicht kan uitoefenen op de naleving van die voorwaarden. De gz-psycholoog heeft hiertegen verweer gevoerd stellende dat herregistratie in het BIG-register, en daaraan gekoppeld toezicht van de inspectie op naleving van de voorwaarden, wat hem betreft niet aan de orde is. De gz-psycholoog concludeert – impliciet – tot verwerping van het incidenteel beroep.

In het principaal beroep

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich in beginsel verenigen met hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5.3 tot en met 5.11 heeft overwogen en neemt deze overwegingen en dit oordeel grotendeels  over, met dien verstande dat het Centraal Tuchtcollege  de overwegingen 5.3 en 5.4 in het navolgende opnieuw zal formuleren.

4.4       De gz-psycholoog heeft erkend dat hij tijdens de sessies in de praktijk soms de handen of schouders van cliënte vasthield. Dat dit lichamelijk contact in het kader van de behandeling geïndiceerd was, is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken. Voorts is (ook) tijdens het huisbezoek op 17 mei 2008 sprake geweest van lichamelijk contact tussen de gz-psycholoog en cliënte. Hoewel onduidelijk is wat er toen precies is gebeurd omdat de verklaringen van de gz-psycholoog en cliënte daarover uiteenlopen, staat wel vast dat er een zoen is uitgewisseld. Verder is niet in geschil dat de gz-psycholoog en cliënte in de periode na de behandeling een langdurige persoonlijke relatie hebben gehad. De gz-psycholoog voert aan dat bij het aangaan van deze relatie een aanmerkelijke afkoelingsperiode in acht is genomen. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat uit de zich in het dossier bevindende mailberichten een ander beeld naar voren komt.

Voorts is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat, gelet op hetgeen de gz-psycholoog in dit verband naar voren heeft gebracht, in het midden kan blijven of er sprake was van een intieme relatie in de zin van een liefdesrelatie met daarbij passende intieme contacten. In elk geval was er sprake van een zodanige intensieve persoonlijke en vriendschappelijke relatie, aangegaan zonder dat daarbij een aanmerkelijke afkoelingsperiode in acht is genomen, dat, gelijk het Regionaal Tuchtcollege heeft gedaan, gesproken moet worden van grensoverschrijdend handelen. Dit handelen is strijdig met de Beroepscode voor psychologen, onderdeel III.2.3.5,  2.3.6 en  2.3.8, alsmede met de Beroepscode voor psychotherapeuten, onderdeel II.1.1.1 en 1.1.3, en II.5.1.2 en 5.3.

4.5       De gz-psycholoog is, ondanks zijn jarenlange ervaring als psycholoog/psychotherapeut, in een relatie verzand geraakt waarbij cliënte de regie nam en hij is meegegaan in haar wens tot verder contact. Daarmee heeft hij schade berokkend aan het psychisch welzijn van cliënte. De gz-psycholoog heeft verklaard dat hij een conflictvermijder is en daarom moeilijk grenzen aan anderen stelt. De gz-psycholoog heeft geen hulp gezocht toen hij merkte dat het voor hem moeilijk was om cliënte te begrenzen. De gz-psycholoog is weliswaar in therapie geweest om zijn problemen met het stellen van grenzen te bespreken, maar dat is pas jaren later geweest. Wel heeft de gz-psycholoog het voorval tijdens het huisbezoek destijds met een intervisiegenoot besproken, die hem aanraadde om afstand te houden. Desondanks heeft de gz-psycholoog het contact met cliënte niet beëindigd of de gang van zaken tijdens het contact daadwerkelijk veranderd. De gz-psycholoog heeft derhalve in zijn contact met cliënte volstrekt onvoldoende de regie genomen en gehouden en heeft zijn professionele grenzen onvoldoende bewaakt.

4.6         Het  Centraal Tuchtcollege verenigt zich met de overwegingen 5.5 tot en met 5.11 van het Regionaal Tuchtcollege en maakt die integraal tot de zijne. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat sprake is van ernstig grensoverschrijdend gedrag en het niet bieden van passende zorg. Nu het Centraal Tuchtcollege de kern van de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege geheel onderschrijft, dient het principaal beroep te worden verworpen.

Dat de uitspraak wordt gepubliceerd volgt rechtstreeks uit de betreffende regelgeving.

In het incidenteel beroep

4.7       Het incidenteel beroep van de inspectie is gegrond. Voor wat betreft de verduidelijking van de voorwaarden van de in eerste aanleg opgelegde schorsing verwijst het Centraal Tuchtcollege naar hetgeen dienaangaande hierna onder 5. is opgenomen.

In het principaal en incidenteel beroep

4.8       Alles overziend acht ook het Centraal Tuchtcollege de klacht in beide onderdelen gegrond. Het Centraal Tuchtcollege ziet geen aanleiding aan de gz-psycholoog een andere maatregel op te leggen dan het Regionaal Tuchtcollege heeft gedaan.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:         

in het principaal beroep :

verwerpt het beroep;

in het incidenteel beroep :

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de beslissing waarvan beroep doch uitsluitend voor wat betreft de omschrijving van de voorwaarde in het dictum;

in het principaal en incidenteel beroep :

handhaaft de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel: schorst de inschrijving van de

gz-psycholoog/psychotherapeut voor de duur van zes maanden;

bepaalt dat deze schorsing voorwaardelijk is en niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij het Centraal Tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat de gz-psycholoog/psychotherapeut zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren heeft schuldig gemaakt aan een soortgelijk verwijt;

bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag dat de gz-psycholoog/psychotherapeut wederom in het BIG-register is ingeschreven en uitsluitend loopt gedurende de periode(n) dat hij is ingeschreven in het BIG-register.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter;

mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. T.W.H.E. Schmitz, leden juristen en drs. M.A.J. Hagenaars en drs. R.M.H. Schmitz, leden beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2017.

Voorzitter w.g.            Secretaris  w.g.